Israël

Inleiding

Afdrukbare versie in pdf

Er is op dit moment een wereldwijde beweging zichtbaar aan het worden waarbij christenen van diverse pluimage plotseling tot het inzicht komen dat de bijbel niet alleen bestaat uit het Nieuwe Testament, en dat het evangelie niet alleen te vinden is in de brieven van Paulus. Mensen vertellen dat ze opeens tot de conclusie komen dat ze zich aan de wet van Mozes moeten houden. Wereldwijd vertellen veel mensen over dromen, waarin de Heilige Geest hen duidelijk maakt dat de wet niet alleen voor de Joden is, maar ook voor volgelingen van Jeshua (Hebreeuwse naam van Jezus). Vaak zijn dit openbaringen die volledig zonder tussenkomst van anderen worden ontvangen. Naar aanleiding van deze openbaringen gaan mensen hun visie op de zondag en de kerkelijke feesten heroverwegen, en komen tot de conclusie dat de Sabbat en de bijbelse feesten ook voor christenen een grote meerwaarde hebben, dus ook voor christenen een must lijken te zijn.
Dit roept dan echter bij anderen weer reacties op in de zin dat er beweerd dat de wet voor christenen niet van toepassing is, we zijn zogezegd “niet onder de wet”. Veelal wordt dan verwezen naar het onderwijs van Paulus met name in de brief aan de Romeinen en de brief aan de Galaten, op basis waarvan veel christenen claimen dat Paulus een andere boodschap heeft dan Mozes, en zelfs ook een andere dan Jeshua in de evangeliën. Paulus zou de ontvanger zijn van het evangelie voor de heidenen, het zogenaamde evangelie van de genade, terwijl Jeshua het evangelie van het koninkrijk voor de Joden zou verkondigen. Een vaak gehoord argument is dat de wet er is voor de joden en niet voor de heidenen, een vaak gehoord uitspraak is dan ook: “We zijn toch geen joden?”
Een jaar of zeven geleden begon hier voor mij ook beweging in te komen, toen ik geconfronteerd werd met onderwijs over deze zaken. Eerst natuurlijk erg voorzichtig vanwege de waarschuwingen die Paulus hierin zou hebben gegeven, met name in de Galatenbrief.
Persoonlijk heb ik al jaren grote vragen gehad bij veel van de activiteiten binnen het zogenaamde kerkelijke jaar. Vooral alle festiviteiten rond kerst roepen bij mij al jaren grote vraagtekens op vanwege de herkomst van deze feesten, die uitdrukkelijk van heidense origine zijn. We hebben er welleswaar een christelijk sausje overheen gegoten, maar dat verandert niets aan het feit dat de oorsprong in het heidendom ligt. De geboorte van Jeshua heeft totaal niets te maken met 25 december, deze datum is wereldwijd de dag waarop de zonnegod geboren werd. Binnen verschillende culturen heeft de zonnegod welleswaar steeds een andere naam, maar de datum 25 december is bijna overal dezelfde. De allereerste die de titel zonnegod kreeg was Nimrod, bekend van de torenbouw van Babel. Deze Nimrod wordt door velen gezien als de eerste verschijning van de antichrist. En ja, je gaat de geboorte van Jeshua natuurlijk niet vieren op de dag waarop zijn tegenhanger geboren zou zijn.
In mijn denken is er nogal wat gaan schuiven, met als gevolg dat ik mij meer en meer conformeer aan de bijbelse festiviteiten zoals de sabbat en de feesten uit Leviticus 23.

De grote vraag die dankzij dit proces bij mij langzamerhand boven water kwam drijven was: “Wie is Israël eigenlijk, is dit het Joodse volk en is de nieuwe staat die in 1948 is gesticht in het Midden-Oosten het Israël van de bijbel, of een voortzetting ervan?” “Hoe zit het met de vervulling van veel bijbelse beloften?” Deze vraag wil ik mij in dit artikel mee bezig houden. Als deze vragen beantwoord worden geven ze ook meteen een basis om verder te denken in de richting van de sabbat en de bijbelse feesten en hun relatie met heidense christenen. Ik wil proberen om deze vragen wat nader onder de loep te nemen, ten eerste stilstaan bij het historisch perspectief, te weten:

  1. De eerste gemeente,
  2. De vroege kerk in de tijd van de kerkvaders,
  3. De grote concilies in de 4e eeuw,
  4. De reformatie,
  5. De dispensatieleer van John Nelson Darby halverwege de 19e eeuw,
  6. Het herstel van de staat Israël halverwege de 20e eeuw.

Daarna wil ik proberen vanuit de bijbel de vraag over wie Israël is beantwoord zien te krijgen.
Het is niet de bedoeling dat hiermee alle zaken tot in het kleinste detail behandeld worden, het is bedoeld om een bijdrage te leveren in een lopende discussie.

Historisch perspectief

De eerste gemeente

Toen Jeshua naar deze aarde kwam, kwam Hij te midden van zijn Joodse volksgenoten, de eerste discipelen werden gerekruteerd uit deze kring, het waren allemaal Joden. De hele beschrijving van de vier evangeliën vindt plaats op dat zelfde stukje land in het Midden-Oosten. De prediking van Jeshua was uitsluitend aan het adres van Joden, het enige heidense aan het geheel was dat het gebied wat in de bijbel Galilea wordt genoemd bekend is als het Galilea van de heidenen. Er zijn wel een paar hints te vinden in de evangeliën dat ook heidenen deel mogen hebben aan het evangelie, zo wordt in Mattheus 8 een Romeinse Centurion aangetroffen, die door Jeshua wordt geprezen voor zijn grote geloof, wat er in resulteert dat hij mag “aanzitten in het Koninkrijk de Hemelen met Abraham, Isaak en Jakob” (zie Mattheus 8:5-13). Later in Mattheus 15 treffen we een Kananese vrouw aan uit het gebied van Tyrus en Sidon, die op dezelfde wijze door Jeshua geprezen wordt. (zie Mattheus 15:21-28). In Johannes 4 heeft hij een gesprek met een Samaritaanse vrouw, en Samaritanen zijn ook geen Joden, maar heidenen uit de omliggende landen die na de ballingschap van het noordelijk 10-stammenrijk, daarnaar toe zijn gestuurd om daar te gaan wonen.(zie 2 Koningen 17:24-41). Verder is alles Joods wat de klok slaat. De eerste gemeente in Jeruzalem in Handelingen bestaat ook bijna uitsluitend uit Joden, hoewel je wel de term Jodengenoten tegenkomt in Handelingen 2, maar dat zijn dan heidenen die zich bekeerd hebben tot het Jodendom. Pas jaren na de grote Pinksterdag komt de eerste andere groep in beeld, namelijk in Handelingen 8 de Samaritanen die godsdienstig enige verwantschap bezitten met het jodendom, en nog later in Handelingen 10 burgers van Rome, namelijk Cornelius en zijn huisgenoten. Petrus krijgt hiervoor een visioen waaruit blijkt dat hij heidenen die in God geloven niet onheilig mag achten. De grote beweging in de richting van de heidenen zie je pas beginnen in Handelingen 11 vanaf vers 20. Kennelijk was de indruk dat het evangelie nagenoeg uitsluitend bestemd was voor Israël, de Joden dus, en niet voor de rest van de wereld. Je ziet dan ook dat het feit dat ook de heidenen deel krijgen aan het evangelie binnen het denken in de gemeente behoorlijk wat spanning oplevert, getuige de grote aandacht die Paulus heeft voor dit onderwerp in zijn bediening als apostel en ook in zijn brieven. De algemene opvatting was, ook in de eerste gemeente dat het Joodse volk gezien moet worden als Israël.


De tijd van de kerkvaders

Mede onder druk van het feit dat de Joden, vanwege verschillende confrontaties met de Romeinse autoriteiten een slechte naam kregen en daarbij ook te maken kregen met negatieve gevolgen hiervoor, en dat gecombineerd natuurlijk met het feit dat veel Joden zich bijzonder vijandig opstelden tegenover de nieuwe Christelijke gemeente, begon langzaam een beweging te ontstaan waar bij heidense christenen zich meer en meer begonnen te distantiëren van de Joden en ook van hun Joodse broeders. In deze tijd zie je dan ook in verschillende documenten van kerkvaders de eerste antisemitische tendensen zichtbaar worden, met name bij de westers georiënteerde christenen in Rome en Griekenland zie je dit fenomeen sterk optreden. De meer westerse kerken begonnen al vrij snel afstand te nemen van de Sabbat en de bijbelse feesten, terwijl deze in de oosterse kerk nog lange tijd in stand gebleven zijn. Ook het denken over wie nu, heden ten dage gezien moet worden als zijnde Israël, begon te verschuiven. Je moet bedenken dat de invloed van de kerk van Rome uiteindelijk de overhand heeft gekregen, mede door de zogenaamde bekering van de Romeinse keizer Constantijn. Dat wat aan documenten uit die tijd bewaard is gebleven, is datgene waar de latere kerk achter stond. Ik ben beschrijving tegen gekomen van boekverbrandingen van literatuur die gezien werd als kerkvijandig, ik kan me dus voorstellen dat wat we nu nog aan documenten hebben van de kerkvaders een eenzijdig beeld geven over de positie van de vroege kerk.


De concilies in de 4e eeuw

Onder druk van Keizer Constantijn heeft de kerk in de vierde eeuw besloten om de grote concilies te houden. Keizer Constantijn had er voor gezorgd dat de kerk nu algemeen geaccepteerd was in het Romeinse rijk, maar hij gebruikte haar ook als verbindende factor om het Romeinse Rijk niet uit elkaar te laten vallen. Je ziet hier dat er sprake is van een politieke agenda die op de achtergrond een grote rol gespeeld heeft. Verschil van inzicht zou in deze situatie alleen maar tot scheuring binnen de kerk kunnen leiden, en zou ook gevolgen hebben voor de samenbinding die nagestreefd werd door de Romeinse overheid. Er moesten dus spijkers met koppen worden geslagen om iedereen theologisch op één lijn te krijgen en zo de eenheid zeker te stellen. Er zijn in die periode een aantal concilies gehouden, waarbij een aantal hele belangrijke beslissingen zijn genomen. Tijdens deze concilies zijn de eerste zogenaamde credo’s ontstaan, zoals de Geloofsbelijdenis van Nicea, een poging dus om het christelijk belijden te vangen in een soort systeem, laten we zeggen een soort dogma, en deze vervolgens te gaan zien als autoriteit die uitgaat boven de schrift, met andere woorden de bijbel mag alleen nog worden uitgelegd binnen dit kader.
In deze periode zijn ook een aantal belangrijke besluiten gevallen die te maken hebben met het zogenaamde kerkelijk jaar. De kerk, door te kiezen voor de zondag als dag des Heren en de kerkelijk feesten, die gebaseerd zijn op heidense feesten, spreekt zich uitdrukkelijk uit tegen de Joden en hun sabbat en hun feesten. De kerkelijke leiding was zich er uitdrukkelijk van bewust dat dit onbijbels was, echter de kerk achtte zichzelf in die tijd bevoegd om zaken te besluiten die niet gebaseerd zijn op de bijbel. Het mag duidelijk zijn dat wat zij ‘Joodse sabbat’ en ‘Joodse feesten’ noemen in de bijbel de “sabbat van de HERE uw God” (Exodus 20:10) en de “Feesttijden des HEREN” (Leviticus 23:1) worden genoemd, door deze Joods te noemen rechtvaardigden zij de genomen besluiten. Joden werden in deze tijd dan ook verplicht zich te gaan houden aan de kerkelijke instellingen, het blijven vast houden aan bijbelse sabbat en feesten werd door de kerk gezien als ondermijning van het kerkelijke gezag. Dit is uiteindelijk het eerste grote schisma in de kerk, Joden werden hierdoor de kerk uitgejaagd.
In dit alles ligt dan ook de basis voor het feit dat de kerk zich zelf is gaan zien als de plaatsvervanger van Israël, de zogenaamde vervangingstheologie. Israël, het Joodse volk had afgedaan, dus ook de Thora en alles wat daarmee te maken heeft.
Het enige wat ons nog te doen stond was ons voegen naar de kerkelijk autoriteit, die zich uitdrukkelijk had verheven boven de schrift.

De Reformatie

Vanaf de veertiende eeuw, na de donkere periode die we de middeleeuwen noemen, begonnen de eerste tekens van verandering zichtbaar te worden. Met name de prediking van de Waldensen, die teruggetrokken in de Italiaanse Alpen, zich altijd hebben gedistantieerd van de officiële kerk en haar belijden; zij hielden zich aan de sabbat in die tijd en moeten dan ook gezien worden als een kleine groep die door God gebruikt is om het evangelie in zijn oorspronkelijke bedoeling te bewaren. Namen als Hus, die op de brandstapel is gezet, gaven de eerste aanzet tot wat een eeuw later de Reformatie zou worden. Spreekwoordelijk is natuurlijk het optreden van Maarten Luther met zijn 95 stellingen geworden, dit wordt door velen dan ook gezien als het begin van de Reformatie. Ondanks het veel gehoorde motto “Sola Scriptura” , alleen de schrift, is heel veel van de verandering niet zozeer inhoudelijk als wel cosmetisch van aard geweest. Ondanks het beroep op de schrift, zijn veel traditionele kerkelijk gebruiken, welleswaar in iets gewijzigde vorm, in stand gebleven. Voorbeeld hiervan zijn de kinderdoop, de zondag en het zogenaamde “Kerkelijk Jaar”.
Met name de zogenaamde verbondstheologie bij Luther en vooral ook later Calvijn is, hoewel er wel discussie hierover is geweest, in de Lutherse en Calvinistische kerken de vervangingsleer overeind gebleven. Persoonlijk zie ik vooral het feit dat Luther en later uitdrukkelijk ook Calvijn, voor hun theologie vooral terug grepen op Augustines van Hippo, en niet uitsluitend terug gingen naar de bijbel, en Augustinus was een belangrijk figuur na de grote concilies, hij was van een latere generatie. Het denken in termen van het verbond en het denken in nationale termen, zorgden ervoor dat het geloof niet zozeer een persoonlijk karakter had maar meer een nationaal karakter. Als jij in Nederland was geboren dan maakte jij deel uit van het uitverkoren volk. Kerk en staat werden dan ook volledig met elkaar vereenzelvigd. Deze stellingname heeft er uitdrukkelijk voor gezorgd dat de kinderdoop, zogenaamd als vervanger van de besnijdenis, overeind gebleven is. In dit typische verbondsdenken was je dus uitverkoren omdat je zeg maar in Nederland was geboren, persoonlijk geloof en eigen keuze werden gezien als minder belangrijk. Het valt te begrijpen dat in dit concept geen plaats is voor Joden, en hun specifieke plek in het Koninkrijk van God, wij zijn het uitverkoren volk, punt!

John Nelson Darby

John Nelson Darby, een theoloog uit de negentiende eeuw, heeft met zijn theologie vooral in de westers-protestantse wereld heel veel invloed gekregen. Om zijn stokpaardje, de zogenaamde “Opname van de Gemeente”, een plek te geven in wat hij zag als bijbelse theologie, heeft hij gaandeweg de zogenaamde “Dispensatieleer” ook wel “Bedelingenleer’ genoemd, ontwikkeld. In deze leer wordt de geschiedenis opgedeeld in een aantal op zichzelf staande periodes, waarbij God voor iedere periode een apart stelsel van normen en waarden had. Het belangrijkste is het onderscheid tussen de bedeling van de wet, Israël in het oude testament, en de bedeling van de genade, de gemeente in het nieuwe testament. Wat hier gebeurd is creëert op deze manier een strikte scheiding tussen kerk en Israël. In dit denken is er nog geen einde gekomen aan de bedeling van de wet, maar moet het laatste stukje hiervan in vervulling gaan voor Israël, de Joden dus, nadat de gemeente is opgenomen. Dit gedachtegoed, ontstaan in de kring van de zogenaamde Vergadering van Gelovigen heeft in het westen veel aanhang gekregen in Evangelische en Baptistische kringen en, zij het wat minder uitdrukkelijk, ook in Reformatorische en Pinksterkringen. De gemeente wordt hier gezien, niet zozeer als de echte vervanging van Israël , maar wel als de tijdelijk vervanging van Israël tot de tijd van de opname. Er is dus wel plaats voor de Joden, maar dan in de toekomst en niet zozeer nu. Je kunt dit dus ook zien als een soort vervangingstheologie.
Het grote gevolg hiervan is dat Israël en de gemeente hier fundamenteel uit elkaar worden getrokken, Israël is dus het Joodse volk, een term die veel gehoord wordt, de gemeente bestaat voornamelijk uit heidenen. De grote vraag in deze is of deze strikte scheiding wel bijbels is, maar daar kom ik verderop in het artikel op terug.

Israël, een staat vanaf 1948

In de negentiende eeuw vooral zie je de Zionistische beweging ontstaan, die langzamerhand onder veel Joden het verlangen wakker maakte om terug te keren naar het oude land. Je ziet dan ook in die periode de eerste groepen Joden zich daar weer vestigen. De tweede wereldoorlog, met de poging van Hitler en zijn kornuiten om definitief af te rekenen met de Joden, heeft dit proces enorm versneld, wat in 1948 geleid heeft tot de oprichting van de staat Israël en de terugkeer van grote groepen Joden.
Ook in het theologisch denken heeft dit bij velen geleid tot een aardverschuiving. In het denken van velen is de stelling dat met Israël het Joodse volk wordt bedoeld heel erg versterkt geworden. Ik heb de stellige indruk dat in veel kringen meer gekeken wordt naar wat er in het Midden-Oosten gebeurd, dan dat we gefocust zijn op Jeshua en Zijn Koninkrijk. Er is welleswaar een nieuw bewustzijn aan het wakker worden over de rol die de Thora, de sabbat en de bijbelse feesten mogen spelen, ook in het leven christenen, maar de strikte scheiding, die het gevolg is geweest van de leer van John Nelson Darby, blijft op een of andere manier bij velen volledig overeind. Israël is Gods uitverkorene, wij heidenen mogen bij de gratie Gods ook een beetje meedoen. We zijn ons als heidense christenen nauwelijks meer bewust van de enorme rijkdom die ons gegeven is in Christus. Het gevolg van deze verschuiving in focus is dat er een soort verlamming optreedt om actief het evangelie te gaan verkondigen, met name ook in onze directe omgeving, waar toch als eerste onze roeping zou moeten worden gezien.

Afrondend kunnen we vaststellen dat de visie op wie Israël is en ook de verhouding die wij daar tegenover hebben, historisch gezien heel verschillend is geweest.


De bijbel


De grote vraag die mij de laatste jaren enorm heeft bezig gehouden is de vraag: “Wat heeft de bijbel ons hierover te zeggen?” Wie is Israël werkelijk, is dat alleen het Joodse volk, of is dat breder? Als de Farizeeën aankomen bij Johannes de Doper met de uitspraak “wij hebben Abraham tot vader” (Mattheus 3:8-9), dan is de reactie van Johannes dat God in staat is om van dode stenen kinderen van Abraham te maken, met andere woorden, het lijkt erop dat Johannes deze claim naar het rijk der fabelen verwijst. Het ziet er dus naar uit dat we hier niet alleen naar het Joodse volk moeten kijken, maar breder, ook naar de gemeente van Jeshua. Het is dus zaak om wat dieper door de tekst van de bijbel heen te gaan om antwoord te vinden op deze vraag. We zullen eerst heel fundamenteel moeten nagaan wat en wie de bijbel bedoelt met Israël. Waar kunnen we dan beter beginnen dan in Genesis, daar komt de naam voor het eerst voor, en wordt ook een uitleg gegeven voor de naam.

Eerstgeboorterecht

Door het hele boek Genesis heen zie je dat het eerstgeboorterecht en daaraan gekoppeld het dubbele deel van de erfenis, wat bijbels gezien toekomt aan de eerstgeborene bijna nooit naar de echte eerstgeborene gaat. De meest duidelijke voorbeelden zijn Isaak en Jacob, die beide fysiek gezien niet de eerstgeborene zijn. Ismaël is 14 jaar voor Isaak geboren, maar moet plaats maken voor Isaak. Jacob en Ezau zijn een tweeling, Ezau komt het eerst tevoorschijn, maar al bij de geboorte wordt Ezau ondergeschikt gemaakt aan Jacob, getuige het woord van God aan het adres van hun moeder Rebekka.

En de Here zeide tot haar: Twee volken zijn in uw schoot, en twee natiën zullen zich scheiden uit uw lichaam; de ene natie zal sterker zijn dan de andere, en de oudste zal de jongste dienstbaar wezen.(Genesis 25:23)

In Jeremia 31:9 vind je het eerstgeboorterecht in relatie tot Israël en Efraïm

Onder geween zullen zij komen en onder smeking zal Ik hen leiden; Ik zal hen voeren naar waterbeken op een effen weg, waarop zij niet struikelen. Want Ik ben Israël tot een vader, en Efraïm, die is mijn eerstgeborene.

Het eerstgeboorterecht, is dus relevant voor het begrijpen wie Israël is in bijbelse zin. De vraag die gesteld moet worden is “waarom?”. Waarom mag Ismael niet mee-erven, trouwens ook de zonen die Abraham verwekt bij Ketura worden met geschenken weggestuurd:

Abraham nu gaf alles wat hij had aan Isaak, maar aan de zonen van de bijvrouwen, die Abraham had, gaf Abraham geschenken, en hij zond hen, nog bij zijn leven, weg van zijn zoon Isaak, oostwaarts, naar het Oosterland. (Genesis 25:5-6)

…want door Isaak zal men van uw nageslacht spreken (Genesis 21:12, zie ook Romeinen 9:7)

Om antwoord te vinden op deze vraag moeten we kijken naar wat er zo bijzonder en betekenisvol is aan Isaak. Er is bij God geen “aanzien des persoons”, het is dus niet zomaar een willekeurige beslissing van God, er moet een diepere reden zijn om te kiezen voor Isaak. In Romeinen 9:8 maakt Paulus onderscheid tussen de kinderen van het vlees en de kinderen van de belofte.
Jaren terug was er een hit in Nederland met de zinsnede “Vader Abraham had zeven zonen”. Als ik alle zonen uit de bijbel bij elkaar neem kom ik op acht zonen uit, Ismael bij Hagar, Isaak bij Sarah, en zes zonen van Ketura, het grappige is toch dat er toch een kern van waarheid zit in deze tekst als we de woorden van Paulus meewegen, Ismael en de zes zonen van Ketura zijn de zeven zonen van het vlees, terwijl Isaak gezien moet worden de zoon van de belofte.
Het bijzondere van Isaak kunnen we samenvatten in één woord, namelijk “Geloof”. Het ging Sarah “niet meer naar de wijze van de vrouwen”, ze was dus niet meer vruchtbaar. Binnen de biologie weten we dat een vrouw vanaf de geboorte een potentieel aan eicellen meekrijgt, deze eicellen beginnen te rijpen vanaf de pubertijd, in deze periode is een vrouw dus vruchtbaar. Als de voorraad potentiele eicellen op is komt een vrouw in de overgang, er is dan niets meer om te bevruchten, zij kan geen kinderen meer krijgen. Het feit dat Sarah op haar negentigste, terwijl er verwacht mag worden dat er geen eicellen meer beschikbaar waren, toch nog zwanger wordt moet dus in alle opzichten gezien worden als bovennatuurlijk ingrijpen van God, Isaak is dus een wonder van God. God belooft aan Abraham in Genesis 15 een zoon en in vers 6 staat:

En hij geloofde in de HERE, en Hij rekende het hem toe als gerechtigheid

De belofte en daaruit voortvloeiend het wonder van de geboorte van Isaak is gekoppeld aan het geloof van Abraham, dit kun je ook op diverse plekken in het Nieuwe Testament tegenkomen. Abraham was een man van geloof, hij wordt ook de vader van alle gelovigen genoemd (zie Romeinen 4). Dat betekent dat de primaire voorwaarde om beschouwd te worden als nageslacht van Abraham geloof is en niet zozeer fysieke afkomst. De fysieke kinderen van Abraham krijgen wel een zegen mee, maar de erfenis, het eerstgeboorterecht, is voor de zoon van het geloof. Hierin ligt naar mijn stellige overtuiging de belangrijkste sleutel in de bijbel voor het begrijpen van wie bedoeld wordt met Israël.

Efraïm en Juda

Helemaal aan het einde van het boek Genesis, in de hoofdstukken 48 en 49 worden de kinderen van Jakob door hem gezegend, ook hier moeten we bij stil staan. Vroeger, op de lagere school werd ons verteld dat het eerstgeboorterecht niet naar Ruben ging vanwege dingen die hij had uitgespookt. Ook Simeon en Levi kwamen niet in aanmerking vanwege de affaire met Dina en de zonen van Sichem. Het eerstgeboorterecht zou naar Juda gaan, vanwege het feit dat hij zich borg stelde voor Benjamin tijdens de Egyptische hongersnood (zie Genesis 43:9).
Als je echter de tekst leest van de zegeningen die Jakob uitspreekt, dan kom ik tot de conclusie dat dit niet kan kloppen. Eerst maar even de tekst uit Genesis 49: 8-12

  1. Juda, ù zullen uw broeders loven, uw hand zal zijn op de nek uwer vijanden, voor u zullen uws vaders zonen zich neerbuigen.
  2. Een leeuwenwelp is Juda; na de roof zijt gij omhoog geklommen, mijn zoon; hij kromt zich, legt zich neder als een leeuw of als een leeuwin; wie durft hem opjagen?
  3. De scepter zal van Juda niet wijken, noch de heersersstaf tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en hem zullen de volken gehoorzaam zijn.
  4. Hij zal zijn ezel aan de wijnstok binden en het jong zijner ezelin aan de wingerd; hij zal zijn kleed in wijn wassen en in druivenblad zijn gewaad.
  5. Hij zal donkerder van ogen zijn dan wijn en witter van tanden dan melk.

Aan Juda wordt de scepter beloofd, dat is het koningschap. David is een afstammeling van Juda en ook Jeshua zit in deze geslachtslijn. In vers 10 wordt Silo genoemd, hiermee wordt de Messias Jeshua bedoeld. Dit wordt bevestigd door Paulus in Romeinen 9: 4 en 5

…immers, zij zijn Israëlieten, hunner is de aanneming tot zonen en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de eredienst en de beloften: hunner zijn de vaderen en uit hen is, wat het vlees betreft, de Christus, die is boven alles, God, te prijzen tot in eeuwigheid! Amen.

Uit Juda komt dus de Messias voort, maar staat dit gelijk aan het eerstgeboorterecht? Als we kijken naar wat Jakob uitspreekt over Jozef in Genesis 49:22-26

  1. Een jonge vruchtboom is Jozef, een jonge vruchtboom aan een bron; zijn takken stijgen boven de muur uit;
  2. de boogschutters hebben hem getergd, beschoten en vijandig bejegend,
  3. maar zijn boog bleef stevig en zijn sterke handen bleven lenig, door de handen van de Machtige Jakobs, daar de Steenrots Israëls zijn herder is;
  4. door de God uws vaders, die u zal helpen, en de Almachtige, die u zal zegenen met zegeningen des hemels van boven, met zegeningen van de watervloed, die beneden ligt, met zegeningen van de borsten en de moederschoot.
  5. De zegeningen van uw vader gaan de zegeningen van mijn voorvaderen te boven, reikende tot het kostelijkste der eeuwige heuvelen; zij zullen komen op het hoofd van Jozef, op de schedel van de uitverkorene onder zijn broeders.

Hier is duidelijk te zien dat het eerstgeboorterecht gaat naar Jozef, de zegeningen van zijn vader, namelijk de zegen die Jakob heeft ontvangen van Isaak, komen op het hoofd van Jozef en niet op het hoofd van Juda.
Maar hoe gaat dat dan verder? Hiervoor moeten we een hoofdstuk eerder zijn namelijk in hoofdstuk 48 als Jakob de beide zonen van Jozef zegent. Voor een goed begrip moeten we het hele hoofdstuk lezen, ik daag je dan ook uit dit eerst te doen. Er zijn hier een aantal zaken te onderscheiden, namelijk:

· de aanneming tot zonen
· het eerstgeboorterecht
· de volheid van volken

In vers 5 worden Efraïm en Manasse door Jakob aangenomen tot zijn eigen zonen in de plaats van Ruben en Simeon,

En nu, uw beide zonen, die u in het land Egypte geboren zijn, voordat ik tot u naar Egypte gekomen was, zij zijn de mijne; Efraïm en Manasse zullen mij als Ruben en Simeon zijn.

Paulus spreekt in Efeziërs 1:5 over aanneming, later in dit artikel kom ik op dit onderwerp uitgebreid op terug:

In liefde heeft Hij ons tevoren ertoe bestemd als zonen van Hem te worden aangenomen door Jezus Christus,

Als Jakob vervolgens zijn geadopteerde zonen zegent legt hij zijn rechterhand op Efraïm, de jongste, hij ontvangt dus het eerstgeboorterecht (zie vers 14 en 20). Dit komt overeen met de tekst uit Jeremia 31:9, die geciteerd is eerder in dit artikel

Want Ik ben Israël tot een vader en Efraïm, die is mijn eerstgeborene.

Als Jakob Efraïm zegent, dan geeft hij aan dat Efraïm zal worden tot een volheid van volken.

…nochtans zal zijn jongere broeder groter zijn dan hij, en diens nageslacht zal een volheid van volken worden. (Genesis 48:19)

Deze toekomstige “volheid van volken” is uiteindelijk de plek waar het eerstgeboorterecht naar toe gaat, hierover later meer.


Naamgeving van Israël


Jesaja 46:9-10

  1. Denkt aan hetgeen vroeger, vanouds, gebeurde; Ik immers ben God, en er is geen ander, God, en niemand is Mij gelijk;
  2. Ik, die van den beginne de afloop verkondig en vanouds wat nog niet geschied is; die zeg: Mijn raadsbesluit zal volbracht worden en Ik zal al mijn welbehagen doen;

Om inzicht te krijgen in namen en begrippen in de bijbel is het van groot belang dat we terug gaan naar het begin, in de theologie is dit het zogenaamde “principe van het eerste gebruik”. Willen we weten waar we naar toegaan, dan kijken naar het begin, we zijn onderweg naar onze oorsprong. Het “Nieuwe Jeruzalem” is niets anders dan de herstelde “Hof van Eden”. Dit zelfde gaat ook op als we inzicht willen hebben in ons onderwerp over Israël. We moeten dan ook terug naar het moment in de geschiedenis dat Jakob de naam Israël ontvangt en alle aspecten die hier een rol spelen mee beoordelen. Het leven van Jakob, samen met zijn oudere broer Ezau is hiervoor relevant, de naam komt niet zomaar uit de lucht vallen.

Genesis 25 tot 33 beschrijft de geschiedenis van Jakob en Ezau, zijn tweelingbroer.
Rebekka, de moeder van de tweeling krijgt bij de geboorte al te horen dat de “oudste de jongste dienstbaar zal zijn” (Genesis 25:23). Jakob en Ezau zijn twee totaal tegenovergestelde figuren, Ezau ruig, onverschillig, levend bij de dag, en Jakob, keukenprinses, moederskindje, maar gefocust op de toekomst. Ezau trouwt, tot groot verdriet van zijn ouders met twee Kanaänitische vrouwen, dus normen, zoals dat we ons niet met de Kanaänieten mogen verzwageren, trekt hij zich kennelijk niets van aan. We kunnen dit weten omdat, als Eliëzer, de knecht van Abraham voor Isaak een vrouw moet zoeken, hij uitdrukkelijk geen vrouw mag nemen uit de plaatselijke bevolking, hij moet dat zelfs met een eed bekrachtigen (zie Genesis 24). Als dit geldt voor Isaak, dan geldt dat ook voor zijn beide zonen.
Terwijl Ezau een man van de dag is, is Jakob bezig met de toekomst. Als Ezau dan ook een keer moe en hongerig uit het veld terug komt koopt Jakob voor een bord linzensoep van Ezau het eerstgeboorterecht. Later als Isaak Ezau wil zegenen, ontsteelt Jakob zijn broer de zegen, die gekoppeld is aan het eerstgeboorterecht. De manier waarop dit gaat verdient alles behalve de schoonheidsprijs, het is manipulatie van de ergste soort. Ondanks het feit dat Jakob eigenmachtig is in zijn optreden respecteert God wel degelijk dit verhaal door zich in Bethel, met een droom aan Jakob te openbaren. Als Jakob dan vervolgens bij Laban terecht komt en daar trouwt met Lea en Rachel, zie je hoe hij zich te kuddes van Laban zich eigen maakt, door principes toe te passen die tot op de dag van vandaag blijken te werken. Natuurlijk, de handelwijze van Laban verdient alles behalve de schoonheidsprijs, maar Jakob mag hierbij natuurlijk wel in de spiegel kijken. Hoewel hij gericht lijkt te zijn op de toekomst lijkt hij vooral zelf die toekomst in zijn hand te willen nemen. Pas wanneer hij bij vertrek uit Haran de confrontatie met Ezau vreest, die met 400 man onderweg is hem tegemoet, komt hij op het punt dat hij zijn leven en dat van zijn gezin niet meer in eigen hand heeft.

We lezen Genesis 33:22-32

  1. Toen stond hij in die nacht op, nam zijn beide vrouwen, zijn beide slavinnen en zijn elf zonen, en trok de doorwaadbare plaats van de Jabbok over;
  2. hij nam hen en deed hen de beek overtrekken, en hij bracht alles wat hij had naar de overzijde.
  3. Zo bleef Jakob alleen achter. En een man worstelde met hem, totdat de dag aanbrak.
  4. Toen deze zag, dat hij hem niet overmocht, sloeg hij hem op zijn heupgewricht, zodat Jakobs heupgewricht ontwricht werd, terwijl hij met hem worstelde.
  5. Toen zeide hij: Laat mij gaan, want de dageraad is gekomen. Maar hij zeide: Ik laat u niet gaan, tenzij gij mij zegent.
  6. Daarop zeide hij tot hem: Hoe is uw naam? En hij zeide: Jakob.
  7. Toen zeide hij: Uw naam zal niet meer Jakob luiden, maar Israël, want gij hebt gestreden met God en mensen, en gij hebt overmocht.
  8. Daarop vroeg Jakob: Zeg mij toch uw naam. Maar hij antwoordde: Waarom vraagt gij toch naar mijn naam? En hij zegende hem daar.
  9. En Jakob noemde de plaats Pniël, want (zeide hij) ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht en mijn leven is behouden gebleven.
  10. En de zon ging over hem op, toen hij door Penuël getrokken was; en hij ging mank aan zijn heup.
  11. Daarom eten de Israëlieten tot op heden de heupspier niet, die op het heupgewricht ligt, omdat Hij Jakob op het heupgewricht, aan de heupspier, geslagen had.

Jakob, hier op het eind van zijn kunnen, moet hier de strijd aangaan met een man, die achteraf God zelf bleek te zijn. De strijd duurt de hele nacht. Uiteindelijk wordt de heup van Jakob door God ontwricht, Jakob op zijn beurt klampt zich vast aan God en eist de zegen. Dit is het moment waarop Jakob de naam Israël krijgt, hij heeft gestreden met God en gewonnen, natuurlijk niet fysiek, maar hij heeft de genade van God gewonnen door geloof. Jakob klampt zich in geloof aan God vast. De naamgeving is dus gekoppeld aan geloof. Net zoals bij Abraham de belofte gekoppeld is aan geloof, zo ook hier. Hierin ligt een duidelijk principe opgesloten namelijk dat in de bijbel alles draait om of er al dan niet sprake is van geloof. Als Paulus Efeziërs 2 zegt dat we behouden zijn door genade uit het geloof dan is dat volledig in lijn met deze geschiedenis. Jakob mag de rest van zijn leven als gehandicapte door het leven gaan, totaal afhankelijk van God. In Hebreeën 11: 21 wordt hieraan gerefereerd:

Door het geloof heeft Jakob bij zijn sterven ieder der zonen van Jozef gezegend en hij heeft aangebeden, (leunende) op het uiteinde van zijn staf.

De ware Israël is een man die zich in geloof volledig heeft toevertrouwd aan God en afhankelijk is geworden. Deze overgave is het moment waarop hij de naam Israël ontvangt en moet dan ook gezien worden als kenmerkend voor ons begrijpen van wie Israël is.

De uittocht uit Egypte


De uittocht uit Egypte is het moment in de geschiedenis dat Israël een volk wordt. Als Jakob naar Egypte toegaat aan het eind van Genesis gaat als “Huis van Jakob”, bestaande uit zeventig zielen (Genesis 46:27). Als Mozes naar Egypte wordt gestuurd, wordt voor het eerst de term volk gebruikt.

Nu dan, ga, Ik zend u tot Farao, om mijn volk, de Israëlieten, uit Egypte te leiden. (Exodus 3:10)

Mozes wordt bij de brandende braamstruik door God geroepen om Israël uit te leiden uit Egypte. En gepaard gaande met grote oordelen van God aan het adres van de farao en de Egyptenaren worden de Israëlieten uit geleid uit Egypte en gebracht in de tegenwoordigheid van God bij de berg Sinaï. Wie waren dit? Exodus 12:37 en 38 geven het antwoord:

  1. Daarna trokken de Israëlieten op van Raämses naar Sukkot, ongeveer zeshonderdduizend man te voet, ongerekend de kinderen.
  2. Ook trok een menigte van allerlei slag met hen mee; en kleinvee en runderen, een zeer talrijke veestapel.

Wat je hier ziet is een gemengde groep mensen grotendeels bestaande uit geboren Israëlieten, maar ook een grote gemengde menigte van andere afkomst. Ik kan me voortellen dat dit niet zozeer burgers van Egypte waren maar slaven uit omliggende landen, die samen met de Israëlieten de bouw van de beide steden, Pithon en Raämses, moesten uitvoeren. Wat hier wel duidelijk wordt is dat het volk niet uitsluitend uit geboren Israëlieten bestond, dit kan ook bijna niet als je bedenkt dat het hier gaat om de vierde generatie sinds Jakob naar Egypte is getrokken. Het volk Israël kan dan ook niet gezien worden als een gezelschap dat uitsluitend bestaat uit fysieke nakomelingen van Jakob. Onder welleswaar strikte voorwaarden konden ook anderen deel uit maken van het volk Israël.

  1. Maar wanneer een vreemdeling bij u vertoeft en de HERE het Pascha wil vieren, dan zal ieder van het mannelijk geslacht, die bij hem behoort, besneden worden; eerst dan mag hij naderen om het te vieren; hij zal gelden als in het land geboren. Maar geen enkele onbesnedene mag ervan eten.
  2. Eénzelfde wet zal gelden voor de geboren Israëliet en voor de vreemdeling, die in uw midden vertoeft.
    (Genesis 12:48-49)

Fysieke afkomst, hoewel deze wel belangrijk is, mag dan ook niet gezien als het enige criterium om vast te stellen wie Israël is. Willen wandelen in de voetsporen van Abraham, Isaak en Jakob, heeft veel meer te maken met geloof dan met afkomst.

Ruth


Ruth is een voorbeeld van iemand die opgenomen wordt in het volk. In het boek Ruth kunnen we lezen over Elimelek die samen met zijn vrouw en beide zonen vertrekt naar Moab, er was in die tijd honger in Bethlehem. De beide zonen trouwen vervolgens met moabitische vrouwen. Het gaat hen echter niet voor de wind, zowel Elimelek als zijn beide zonen komen daar te overlijden. Noömi, de vrouw van Elimelek blijft achter met haar beide schoondochters Ruth en Orpah. Zij besluit om terug te keren naar Bethlehem. We kunnen dan lezen over Ruth, hoe zij ervoor kiest om mee te gaan. In Hoofstuk 1: 16 en 17 lezen we het volgende;

Maar Ruth zeide: Dring er bij mij niet op aan, dat ik u in de steek zou laten, door van u terug te keren; want waar gij zult heengaan, zal ik heengaan, en waar gij zult vernachten, zal ik vernachten: uw volk is mijn volk en uw God is mijn God; waar gij zult sterven, zal ik sterven, en daar zal ik begraven worden. Zo moge de HERE mij doen, ja nog erger: voorwaar, de dood alleen zal scheiding maken tussen mij en u.

Hier is te zien, dat als je de God van Israël aanvaard ook mag claimen bij het volk te horen. Ruth is uiteindelijk de overgrootmoeder van Koning David, en wordt speciaal genoemd in het geslachtsregister van Jeshua in Mattheus 1. Als dit geen integratie is, wat dan wel. Als Paulus in Romeinen 11 spreekt over geënt worden op de edele olijf, dan is dit wat er bedoeld wordt.

De bijbelse feesten


De bijbelse feesten (zie hiervoor Leviticus 23) hebben een duidelijke relatie met de verschillende stadia van de oogst. Tijdens het Feest van de Ongezuurde Broden wordt op de dag volgend op de Sabbath de eersteling van de Gerst door de hogepriester bewogen voor het aangezicht van God, pas hierna mogen de Israëlieten van de gerst gaan eten. Tijdens het Pinksterfeest worden door de Hogepriester de eerstelingen van de tarweoogst bewogen. Het Loofhuttenfeest kenmerkt zich door dankbaarheid voor de opbrengst aan vruchten van het land, de eindoogst, hiervan moet dan ook geofferd worden en feest mee gevierd worden. In Kolossenzen 2 schrijft Paulus onder andere over de feesten.

  1. Laat dus niemand u veroordelen inzake eten of drinken, of op het punt van een feestdag, een nieuwe maan of de sabbatten.
  2. Deze zaken zijn een schaduw van de toekomstige dingen, maar het lichaam (is) van Christus.(HSV)

Hij noemt de feesten schaduwen van zaken die nog in de toekomst liggen, jaarlijks moeten de Israëlieten deze dingen repeteren omdat ze een verwijzing zijn naar de komst van de Messias Jeshua. De verschillende stadia van oogst mogen dan ook gezien worden als model voor het grote heilsplan van God. Jeshua wijst zijn discipelen op de oogst van mensen, die binnen gebracht mogen worden voor het Koninkrijk van God (zie o.a. Johannes 4:35, Mattheus 9:37-38).
Terugkerend naar het Boek Ruth; in hoofdstuk 1:22 vinden we een referentie naar de gerstoogst

Zo keerde Noömi terug met Ruth, de Moabitische, haar schoondochter, die met haar uit het veld van Moab meegekomen was. En zij kwamen te Bethlehem aan in het begin van de gerstoogst.

Vanaf hoofdstuk 2 zien we hoe Ruth en Boaz elkaar ontmoeten en uiteindelijk met elkaar trouwen, dit vindt dus allemaal plaats in de tijd van de gerstoogst. Je kunt zeggen dat het ingelijfd worden in Israël, zoals in het geval van Ruth een relatie heeft met Pesach, de deur naar de heidenen staat als het ware op een kier. Zoals eerder in dit artikel al is aangegeven bestond het volk niet alleen uit geboren Israëlieten maar ook uit anderen die zich daarbij gevoegd hadden. De deur naar de heidenen heeft altijd open gestaan.
In Handelingen 2 vinden we de beschrijving van de uitstorting van Gods Geest. Dit vind plaats tijdens het pinksterfeest (Shavuot) terwijl de hogepriester de eerstelingen van de tarwe aanbied. Vervolgens zien we door het boek Handelingen heen langzaam maar zeker dat de deur naar de heidenen wagenwijd op komt te staan. Er wordt vanaf dan daadwerkelijk actie ondernomen om heidenen het evangelie te prediken, met als gevolg dat tot geloof gekomen heidenen worden geënt op de Edele Olijf (Romeinen 11:11-24) en op die manier integraal onderdeel gaan uitmaken van het Israël Gods (Galaten 6:16, Efeziërs 2:11-22). De wortel van de olijfboom is Jeshua, de stam is het volk Israël, de takken zijn de mensen, al of niet fysiek afstammend van Abraham, samen Israël. Het patroon van Gods heilsplan, begint met 1 man, namelijk Abraham, vervolgens zijn nageslacht, het volk Israël. Alles komt uiteindelijk samen in Jeshua, het zaad van Abraham (zie Galaten 3:16), daarna gaat de deur wagenwijd open naar iedereen uit alle volken die in Christus zijn.
Uiteindelijk loopt het uit op het Loofhuttenfeest, dit heeft een duidelijke relatie met de wederkomst van Jeshua, en het bijeengebracht worden van alle uitverkorenen wereldwijd, de grote eindoogst, bestaande uit de vruchten van het land. Israël wordt door de tijd heen steeds groter, bestaande uit “eerst de Jood, maar ook de Griek”.

De scheidbrief


In Jeremia 3 vinden we een verwijzing naar een scheidbrief die God gegeven heeft aan het huis van Israël:

  1. De HERE zeide tot mij ten tijde van koning Josia: Hebt gij gezien, wat Afkerigheid, Israël, gedaan heeft? Zij placht heen te gaan op elke hoge berg en onder elke groene boom om daar ontucht te plegen.
  2. En Ik zeide, nadat zij dit alles gedaan had: Keer weder tot Mij; maar zij keerde niet weder; en dit zag haar zuster, Trouweloze, Juda.
  3. Maar Ik zag, toen Ik Afkerigheid, Israël, ter oorzake van haar echtbreuk, verstoten en haar de scheidbrief gegeven had, dat haar zuster, Trouweloze, Juda, zich niet liet afschrikken, maar heenging en eveneens ontucht pleegde;
  4. en door haar lichtvaardig gepleegde ontucht ontwijdde zij het land; ja, zij bedreef overspel met steen en met hout.
  5. En boven dit alles bekeerde haar zuster, Trouweloze, Juda, zich niet tot Mij met haar gehele hart, maar alleen in schijn, luidt het woord des HEREN.

Het verbond wat God met zijn volk Israël gesloten heeft in de tijd van Mozes bij de berg Sinaï mag gezien als een huwelijkssluiting. God kiest Israël als bruid en zondert haar af van de wereld om Zijn exclusief zijn eigendom te zijn.
Exodus 19:3-6 spreekt hierover:

  1. Toen klom Mozes op tot God, en de HERE riep tot hem van de berg, en zeide: Zó zult gij zeggen tot het huis van Jakob en meedelen aan de Israëlieten:
  2. gij hebt gezien, wat Ik de Egyptenaren heb aangedaan, en dat Ik u op arendsvleugelen gedragen en tot Mij gebracht heb.
  3. Nu dan, indien gij aandachtig naar Mij luistert en mijn verbond bewaart, dan zult gij uit alle volken Mij ten eigendom zijn, want de ganse aarde behoort Mij.
  4. En gij zult Mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk. Dit zijn de woorden die gij tot de Israëlieten spreken zult.

Het woord voor ‘eigendom’ is in het Hebreeuws סְגֻלָה (Segullah), het begrip heeft de lading van een kostbaar juweel, als het ware iets waar letterlijk niemand aan mag komen, zo exclusief mag Israël het eigendom zijn van God. De geschiedenis in de bijbel laat echter zien dat Israël niet wil voldoen aan deze verlangens van God. Dit wordt in de bijbel vergeleken met het plegen van overspel, overspel wat plaats vind met de afgoden van het land, de Baäls en het daarbij behorende altaren en de Astartes of Asjera’s en de daarbij behorende gewijde palen. Israël wil niet voldoen aan normale eisen die van toepassing zijn op een huwelijk, Israël pleegt overspel en dit is de reden voor God om Israël de scheidbrief te geven en haar uit zijn huis en land te verwijderen. God maakt een einde aan het huwelijk (verbond) met Israël. Israël bestaat niet meer. In Jeremia 3:8 staat het volgende:

  1. Maar Ik zag, toen Ik Afkerigheid, Israël, ter oorzake van haar echtbreuk, verstoten en haar de scheidbrief gegeven had, dat haar zuster, Trouweloze, Juda, zich niet liet afschrikken, maar heenging en eveneens ontucht pleegde;

Ook in Hosea 1 vinden we een uitgebreide beschrijving hiervan waarbij Israël vergeleken wordt met Lo-Ruchama, dat betekent ‘niet geliefde’ en Lo-Ami, wat ‘niet mijn volk’ betekent. Het hele boek Hosea gaat over deze affaire. God die genoodzaakt is om afscheid te nemen van zijn volk terwijl Hij aan de andere kant zielsveel van haar blijft houden.
Er dient zich echter een probleem aan wat onoplosbaar lijkt te zijn. De wet van God in Deuteronomium 24 spreekt over de scheidbrief:

  1. Wanneer iemand een vrouw genomen en gehuwd heeft, dan zal,- als hij haar geen genegenheid toedraagt, omdat hij iets onbehoorlijks aan haar gevonden heeft, en hij een scheidbrief geschreven en haar die overhandigd heeft, waarna hij haar uit zijn huis heeft weggezonden;
  2. en als zij dan uit zijn huis vertrokken, haars weegs gegaan en de vrouw van een ander geworden is;
  3. en als dan de laatste man een afkeer van haar krijgt, een scheidbrief schrijft, haar die overhandigt en haar uit zijn huis wegzendt; of als de laatste man, die haar tot vrouw genomen heeft, gestorven is-
  4. dan zal de eerste echtgenoot, die haar weggezonden heeft, haar niet opnieuw tot vrouw mogen nemen, nadat zij verontreinigd is geworden; want dat is een gruwel voor het aangezicht des HEREN; gij zult geen zonde brengen over het land dat de HERE, uw God, u ten erfdeel geven zal.

Ter verduidelijking: God is geen despoot, die anderen regels oplegt om vervolgens daaraan zelf niet gebonden te zijn, dit is karakteristiek voor dictators in deze wereld, maar dit geldt niet voor God. God is dus op deze manier zelf gebonden aan zijn eigen wetten. God mag dus, nadat Hij Israël de scheidbrief heeft gegeven, in overeenstemming met deze wet, haar nooit weer terug nemen. Toch zegt God in Hosea andere dingen. Hosea 2:18 en 19 zegt:

Ik zal u Mij tot bruid werven voor eeuwig: Ik zal u Mij tot bruid werven door gerechtigheid en recht, door goedertierenheid en ontferming; Ik zal u Mij tot bruid werven door trouw; en gij zult de HERE kennen.

Het lijkt er dus op dat God hiervoor zijn eigen wetten wil overtreden. Je zou dit het grote dilemma van God kunnen noemen. Hij houdt zoveel van zijn volk dat Hij haar koste wat het kost terug wil hebben.
En wat is dan de oplossing voor dit dilemma? Hiervoor moeten naar de brieven van Paulus, te weten Romeinen 7:1-3

  1. Of weet gij niet, broeders,- ik spreek immers tot wie de wet kennen- dat de wet heerschappij voert over de mens, zolang hij leeft?
  2. Want de gehuwde vrouw is door de wet aan haar man gebonden, zolang deze leeft; wanneer echter de man sterft, is zij ontslagen van de wet, die haar aan die man bond.
  3. Zo zal zij dan, indien zij bij het leven van haar man een ander tot man neemt, echtbreekster heten; wanneer echter de man sterft, is zij vrij van de wet, zodat zij geen echtbreekster is, indien zij zich aan een andere man geeft.

God kan niet wachten tot de dood een einde maakt aan alle regelgeving rondom het huwelijk, Hij kiest ervoor om zelf te sterven. De dood van Jezus aan het kruis is Gods antwoord op dit moordende dilemma. Zijn dood is haar bevrijding, na zijn dood is Deuteromium 24 niet meer van toepassing. God kan en mag Israël weer tot bruid werven.


Wedergeboorte


Het volk Israël, dat dus ten diepste niet meer bestaat, kan alleen nog maar voort bestaan als het, na gestorven te zijn, op nieuw geboren wordt. Het bestaansrecht van Israël is vanwege de wet van God uitsluitend gekoppeld aan Jeshua Ha Mashiach, ofwel Jezus Christus. Buiten Hem om bestaat er geen Israël. Als Paulus dan ook spreekt over het “Israël Gods” (Galaten 6:16) dan doelt hij op de gemeente, bestaande uit ‘eerst de Jood maar ook de Griek’. Hierover later meer.


Ballingschap en terugkeer


Het huis gaat dus in ballingschap en houdt op Israël te zijn. Hosea 3:4 en 5

  1. Want vele dagen zullen de Israëlieten blijven zitten zonder koning en zonder vorst, zonder offer en zonder gewijde steen, zonder efod of terafim.
  2. Daarna zullen de Israëlieten zich bekeren, en de HERE, hun God, zoeken, en David, hun koning, en bevende komen tot de HERE en tot zijn heil- in de dagen der toekomst.

Israël zal dus lange tijd verstoken van die zaken die zo kenmerkend voor Israël zijn, pas wanneer er sprake is van bekering, zal ook sprake kunnen zijn van herstel. In Deuteronomium 30 vinden we in de toespraak van Mozes dezelfde voorwaarde. Deuteronomium 30:1-10 zegt:

  1. Wanneer dan al deze dingen over u komen, de zegen en de vloek, die ik u voorgehouden heb, en gij dit ter harte neemt te midden van al de volken, naar wier gebied de HERE, uw God, u verdreven heeft,
  2. en wanneer gij u dan tot de HERE, uw God, bekeert en naar zijn stem luistert overeenkomstig alles wat ik u heden gebied, gij en uw kinderen, met geheel uw hart en met geheel uw ziel-
  3. dan zal de HERE, uw God, in uw lot een keer brengen en Zich over u erbarmen; Hij zal u weer bijeenbrengen uit al de volken, naar wier gebied de HERE, uw God, u verstrooid heeft.
  4. Al waren uw verdrevenen aan het einde des hemels, de HERE, uw God, zal u vandaar bijeenbrengen en vandaar halen;
  5. de HERE, uw God, zal u brengen naar het land, dat uw vaderen bezeten hebben, gij zult het bezitten en Hij zal u weldoen en u talrijker maken dan uw vaderen.
  6. En de HERE, uw God, zal uw hart en het hart van uw nakroost besnijden, zodat gij de HERE, uw God, liefhebt met geheel uw hart en met geheel uw ziel, opdat gij leeft.
  7. De HERE, uw God, zal al deze vervloekingen op uw vijanden en uw haters leggen, die u vervolgd hebben.
  8. Gij zult weer naar de stem des HEREN luisteren en al zijn geboden volbrengen, die ik u heden opleg.
  9. De HERE, uw God, zal u in overvloed het goede schenken bij al het werk uwer handen, in de vrucht van uw schoot, in de vrucht van uw vee, in de vrucht van uw bodem, want de HERE zal weer behagen in u hebben, u ten goede, zoals Hij behagen had in uw vaderen-
  10. wanneer gij naar de stem van de HERE, uw God, luistert door zijn geboden en inzettingen te onderhouden, die in dit wetboek geschreven staan; wanneer gij u tot de HERE, uw God, bekeert met geheel uw hart en met geheel uw ziel.

Voor het herstel van Israël is bekering dus de voorwaarde. Bekering betekent terugkeren naar de relatie met God en de gehoorzaamheid aan de geboden. Teugkeer die niet samenhangt met deze bekering is bijbels gezien dan ook eigenmachtig en mag dus niet als wettig beschouwd worden. De terugkeer van de Joden naar het land Israël moet hieraan dan ook getoetst worden. Ook onder sommige groepen orthodoxe Joden leeft het idee dat de huidige staat Israël het resultaat is van eigenmachtig handelen en niet de in de bijbel beloofde terugkeer, en beschouwd moet worden als Ismaël i.p.v. Isaak. Volgens deze groepen moeten we wachten op de komst van de Messias voordat terugkeer mogelijk is. Als Jeshua ons een blik geeft in de toekomst lijkt het er op dat ook Hij uitgaat van hetzelfde idee. In Mattheus 24 vinden we de beschrijving hiervan:

  1. Terstond na de verdrukking dier dagen zal de zon verduisterd worden en de maan zal haar glans niet geven en de sterren zullen van de hemel vallen en de machten der hemelen zullen wankelen.
  2. En dan zal het teken van de Zoon des mensen verschijnen aan de hemel en dan zullen alle stammen der aarde zich op de borst slaan en zij zullen de Zoon des mensen zien komen op de wolken des hemels, met grote macht en heerlijkheid.
  3. En Hij zal zijn engelen uitzenden met luid bazuingeschal en zij zullen zijn uitverkorenen verzamelen uit de vier windstreken, van het ene uiterste der hemelen tot het andere.

De uitverkorenen, namelijk het Israël Gods, worden verzameld als Hij, de Messias terugkomt. Dit is de enige plaats waar Jeshua spreekt over verzamelen en terug brengen. Velen zien hierin de opname van de gemeente, anderen zien hierin het verzamelen van de uitverkoren Israëliet na de opname van de gemeente. Als we echter de bijbel zien als één geheel, mogen we onze vereniging tot Hem niet los zien van de terugkeer van Israël beschreven in Deuteronomium 30. Bekering is voorwaarde nummer 1 en alles wat daarop volg hoort hiermee in lijn te zijn. Om toe te treden tot Jeshua en zijn Evangelie, zijn gemeente, is bekering de primaire voorwaarde. In Markus 1:14 en 15 staat:

  1. En nadat Johannes was overgeleverd, ging Jezus naar Galilea om het evangelie Gods te prediken,
  2. [en Hij zeide]:De tijd is vervuld en het Koninkrijk Gods is nabijgekomen. Bekeert u en gelooft het evangelie.

Het evangelie is de boodschap van herstel, dus ook de boodschap die relatie heeft met terugkeer. We hebben eerder gezien dat de dood van de Bruidegom voorwaarde is voor herstel van huwelijk, dus herstel van gehoorzame relatie met God. De komst van het Koninkrijk van God is de vervulling van alle beloften in de bijbel tot dan toe. Hoewel de meerderheid van de tijdgenoten van Jeshua Hem niet kon aanvaarden, toch begreep iedereen in die tijd waar Jeshua op doelde met de verkondiging van de komst van het Koninkrijk van God. Het Koninkrijk van God is het herstel van het koningschap van David, de term Zoon van David komt dan ook veelvuldig voor in de evangeliën. De crux zat in het feit dat veel tijdgenoten een onbijbelse toekomstverwachting hadden, zij verwachten dat de Messias het koningschap van David zou herstellen op een fysiek front. Het gedachtegoed van Jeshua, namelijk dat zijn Koninkrijk niet van deze wereld is paste niet in hun hoofd. Met name het onderwijs waar het in het evangelie van Johannes om draait gaat over deze controverse. Jeshua spreekt over wedergeboorte, over dat zijn woord Geest en Leven is, en over dat Zijn koninkrijk niet van deze wereld is enzovoort, allemaal zaken die gericht waren op het corrigeren van een onbijbelse toekomstverwachting die kenmerkend was voor de tijdgenoten van Jeshua, trouwens dit geldt nog steeds voor veel gedachtegoed binnen het huidige Jodendom. Ik heb een tijd geleden een keer een preek gehoord over het motief van Judas om Jeshua te verraden. In deze preek werd gesuggereerd dat Judas, met zijn handelswijze Jeshua wilde dwingen om te voldoen aan de verwachting, namelijk om de Romeinen het land uit te jagen en zo het koningschap van David te herstellen. Het moge duidelijk zijn dat Jeshua niet van plan was om hieraan te voldoen, zijn plan behelsde herstel dankzij verzoening door zijn bloed, door te sterven voor zijn bruid, voor Israël. Het beoogde herstel is zowel geestelijk als toekomstig en niet gericht op herstel in het huidige en het fysieke.
Terugkeer is dus eerst en vooral herstel van relatie gebaseerd op verzoening en bekering, een herstel naar hernieuwde gehoorzaamheid, het terugkeren naar Jeshua en zijn Torah. Pas als dit herstel heeft plaats gevonden kan er op een legitieme wijze sprake zijn van terugkeer naar het land.


Paulus


Voordat we kunnen ingaan op de inhoudelijke boodschap van Paulus, moeten we eerst stil staan bij de persoon. Paulus was een Jood. In Handelingen 22:3 e.v. legt Paulus dit uit:

  1. Ik ben een Jood, te Tarsus in Cilicië geboren, doch in deze stad opgevoed, aan de voeten van Gamaliël opgeleid met nauwgezette inachtneming van de wet onzer vaderen, een ijveraar voor God evenals gij allen heden zijt.
  2. En ik heb deze weg ten dode toe vervolgd door mannen en vrouwen in boeien te slaan en gevangen te zetten,
  3. gelijk ook de hogepriester van mij getuigen kan en de gehele Raad der oudsten, van wie ik ook met brieven aan de broeders naar Damascus gereisd ben, om ook hen, die daar waren, geboeid naar Jeruzalem te brengen, opdat zij gestraft zouden worden.

Paulus was een Farizeeër, Gamaliël was onderdeel van het Sanhedrin. Paulus zat als leerling aan de voeten van Gamaliël, je kunt ervan uitgaan dat hij dus in opleiding was voor een toekomstige positie in het Sanhedrin. In Filippenzen 3:5-6 geeft hij nadere uitleg:

  1. …besneden ten achtsten dage, uit het volk Israël, van de stam Benjamin,
  2. een Hebreeër uit de Hebreeën, naar de wet een Farizeeër, naar mijn ijver een vervolger van de gemeente, naar de gerechtigheid der wet onberispelijk.

Als iemand dus weet wat er op gebied van de theologie, dus ook de Joodse, te koop is dan is hij het wel. Paulus kan dus met gezag spreken over deze dingen vanwege een grote inhoudelijke kennis. In Romeinen 10:1-3 probeert hij duidelijk te maken waar de schoen wringt:

  1. Broeders, de begeerte mijns harten en mijn gebed over hun behoud gaan tot God uit.
  2. Want ik getuig van hen, dat zij ijver voor God bezitten, maar zonder verstand.
  3. Want onbekend met Gods gerechtigheid en trachtende hun eigen gerechtigheid te doen gelden, hebben zij zich aan de gerechtigheid Gods niet onderworpen

Er is bij zijn Joodse volksgenoten sprake van grote ijver voor God, maar het ontbreekt aan zuiver bijbels inzicht, met name de eschatologie van de Farizeeën lijkt hier het probleem te zijn. De verwachting rondom de komst van de Messias is anders dan wat hen in Christus wordt voorgeschoteld. Paulus met zijn nieuwe inzicht, nadat Jeshua zich aan hem heeft geopenbaard, mag dan gezien zijn achtergrond in staat worden geacht om dat inzicht, wat er bij zijn “broeders” ontbreekt, op niet mis te verstane wijze te kunnen uitleggen.

Op diverse plaatsen in zijn brieven gaat Paulus in op deze materie.
· Een groot deel van de brief aan de Romeinen wordt uitgebreid aandacht gegeven aan deze zaak, met name in de hoofdstukken 3 en 4 en 9-11
· de brief aan de Galaten gaat hier ook diep op in tegen de achtergrond van oprukkende Joodse traditie, die zich wil laten gelden in relatie tot de besnijdenis
· in de brief aan de Efeziërs richt zich voornamelijk tot heidenen en hun positie in Christus, zij zijn medeerfgenamen van alle aan Israël gegeven beloften
· In Filippenzen 3 besteed hij aandacht aan het onderwerp tegen het licht van zijn achtergrond als Farizeeër,
· als laatste wil ik de brief aan de Hebreeën noemen waar de schrijver, naar mijn overtuiging is dat Paulus, diep ingaat op alles wat te maken heeft met het priesterschap, en de verandering die gekomen is door de komst van Jeshua.

Naast de genoemde bijbelgedeelten zijn er nog andere teksten, die min of meer zijdelings hiermee te maken hebben.
Voor de goede orde, ik ga niet alle bijbelgedeelten volledig weergeven en behandelen, wat ik beoog is om aan de hand van een aantal geselecteerde teksten een indruk achter te laten hoe we tegen de verschillende bijbelgedeelten moeten aankijken, en op deze manier je een uitdaging mee te geven om de brieven van Paulus opnieuw te gaan bestuderen.

Romeinen 2:28-29

  1. Want niet híj is een Jood, die het uiterlijk is, en niet dát is besnijdenis, wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt,
  2. maar híj is een Jood, die het in het verborgen is, en de (ware) besnijdenis is die van het hart, naar de Geest, niet naar de letter. Dan komt zijn lof niet van mensen, maar van God.

Jood zijn is in dit gedeelte niet zozeer een kwestie van afkomst als wel een zaak van het hart.

Romeinen 3: 23-24

  1. Want allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods,
  2. en worden om niet gerechtvaardigd uit zijn genade, door de verlossing in Christus Jezus.

Aan het woord “allen” is duidelijk te zien dat hier geen onderscheid is tussen Jood en heiden.

Romeinen 9:6-13

  1. Maar het is niet mogelijk, dat het woord Gods zou vervallen zijn. Want niet allen, die van Israël afstammen, zijn Israël,
  2. en zij zijn ook niet allen kinderen, omdat zij nageslacht van Abraham zijn, maar: Door Isaak zal men van nageslacht van u spreken.
  3. Dat wil zeggen: niet de kinderen van het vlees zijn kinderen Gods, maar de kinderen der belofte gelden voor nageslacht.
  4. Want er ligt een belofte in dit woord: omstreeks deze tijd zal Ik komen en Sara zal een zoon hebben.
  5. Maar dit niet alleen; daar is ook Rebekka, bevrucht van één man, onze vader Isaak.
  6. Want toen de kinderen nog niet geboren waren en goed noch kwaad hadden gedaan- opdat het verkiezend voornemen Gods zou blijven, niet op grond van werken, maar op grond daarvan, dat Hij riep,-
  7. werd tot haar gezegd: De oudste zal de jongste dienstbaar zijn,
  8. gelijk geschreven staat: Jakob heb Ik liefgehad, maar Esau heb Ik gehaat.

N.B. De Herziene Statenvertaling geeft voor vers 6 een betere vertaling:
…niet alsof het woord van God vervallen is,….

Hieruit is duidelijk op te maken dat er sprake is van twee visies op wie Israël is, namelijk een die uitgaat van fysieke afkomst, geboorte dus, dit is waar de Joden in geloven, en een visie gebaseerd op het woord “belofte”, waar Paulus vanuit gaat. We hebben in Genesis kunnen zien dat de belofte gekoppeld is aan geloof en niet aan afkomst.

Romeinen 11:1-5

  1. Ik vraag dan: God heeft zijn volk toch niet verstoten? Volstrekt niet! Ik ben immers zelf een Israëliet, uit het nageslacht van Abraham, van de stam Benjamin.
  2. God heeft zijn volk niet verstoten, dat Hij tevoren gekend heeft. Of weet gij niet, wat het schriftwoord zegt in (de geschiedenis van) Elia, als hij Israël bij God aanklaagt:
  3. Here, uw profeten hebben zij gedood, uw altaren hebben zij omvergehaald; ik ben alleen overgebleven en mij staan zij naar het leven.
  4. Maar wat zegt de godsspraak tot hem? Ik heb Mij zevenduizend man doen overblijven, die hun knie voor Baäl niet hebben gebogen.
  5. Zo is er dan ook in de tegenwoordige tijd een overblijfsel gelaten naar de verkiezing der genade.

    Het benoemde overblijfsel, wat niet verworpen is dat is dat gedeelte van de Joden die in Jeshua gelooft. Dat betekent dat ook in het geval van Israël en de Joden, het kennen en volgen van Jeshua de norm is.

Romeinen 11:17-18

  1. Indien nu enkele van de takken weggebroken zijn en gij als wilde loot daartussen geënt zijt en aan de saprijke wortel van de olijf deel hebt gekregen,
  2. beroem u dan niet tegen de takken! Indien gij u ertegen beroemt- niet gíj draagt de wortel, maar de wortel ú.

Uit deze tekst is duidelijk af te leiden dat afkomst er niet toe doet, ongeloof resulteert in weggekapt worden, dit geld zowel voor Joden, als ook voor heidenen wanneer er sprake is van ongeloof, geloof is de basis op grond waarvan we deel hebben aan de saprijke wortel van de olijfboom, alleen op deze basis maken we deel uit van de Olijfboom, Israël en de wortel, Jeshua Ha Mashiach.

De brief aan de Galaten

De brief die Paulus geschreven heeft aan de Galaten wordt vaak gelezen alsof Paulus hier de strijd aan gaat met de Joden over de vraag of heidenen zich al dan niet aan de wet moeten houden. Ik ben ervan overtuigd geraakt de laatste jaren dat hier een hele andere issue geldt, namelijk de vraag of en in hoeverre christenen zich dienen te voegen naar de Joodse traditie. Er waren namelijk Joden vanuit Jeruzalem gekomen om de heidenen ervan te overtuigen dat het voor hen noodzakelijk was om zich te laten besnijden om behouden te zijn. De achtergrond hiervoor is Joods gedachtegoed, dat ervan uitgaat dat alleen Joden in aanmerking komen voor het evangelie, en dat heidenen dus eerst Jood moeten worden. Hier voor moeten ze volgens de Joodse traditie door het proces heen wat voorgeschreven is om een zogenaamde ‘proseliet’ te kunnen worden, hiervoor moet je eerst gedoopt worden en daarna besneden om vervolgens nog een aantal voorgeschreven regels te doorlopen en om voortaan hun leven in lijn te brengen met de Joodse traditie.

Galaten 1:14

  1. …en in het Jodendom heb ik het verder gebracht dan vele van (mijn) tijdgenoten onder mijn volk, als hartstochtelijk ijveraar voor mijn voorvaderlijke overleveringen.

Paulus refereert hier aan de Joodse tradities, waarin hij is opgevoed.

Galaten 2:11-14

  1. Maar toen Kefas te Antiochië gekomen was, heb ik mij openlijk tegen hem verzet, omdat het ongelijk aan zijn kant was.
  2. Want voordat sommigen uit de kring van Jakobus gekomen waren, at hij met de heidenen aan één tafel, maar toen zij kwamen, trok hij zich terug en zonderde zich af uit vrees voor de besnedenen.
  3. En [ook] de overige Joden huichelden met hem mede, zodat zelfs Barnabas zich liet medeslepen door hun huichelarij.
  4. Maar toen ik zag, dat zij niet de rechte weg bewandelden naar de waarheid van het evangelie, zeide ik tot Kefas ten aanhoren van allen: Indien gij, die een Jood zijt, naar heidens en niet naar Joods gebruik leeft, hoe kunt gij dan de heidenen dwingen zich als Joden te gedragen?

In dit gedeelte wordt iets ter sprake gebracht over het feit dat heidenen en Joden niet bij elkaar aan tafel mogen zitten, want een Jood zou zich op deze wijze verontreinigen. Als je op zoek gaat naar een tekst uit het Oude Testament, waar dit op gebaseerd zou zijn, dan gaat het een erg lange zoektocht worden, dit staat namelijk nergens in de bijbel, het is onderdeel van de Joodse Overleveringen. Tussen de Dodezeerollen is een klein documentje aangetroffen, niet meer compleet. De titel is zoiets als: “De belangrijkste werken der wet”. Het feit dat Joden en heidenen niet aan een tafel mogen zitten wordt in dit boekwerkje uitdrukkelijk benoemd.

Galaten 4:21-28

  1. Zegt mij, gij, die onder de wet wilt staan, luistert gij niet naar de wet?
  2. Er staat immers geschreven, dat Abraham twee zonen had, één bij de slavin en één bij de vrije.
  3. Maar die van de slavin was naar het vlees verwekt, doch die van de vrije door de belofte.
  4. Dit is iets, waarin een diepere zin ligt. Want dit zijn twee bedelingen: de ene van de berg Sinaï, die slaven baart, dit is Hagar.
  5. Het (woord) Hagar betekent de berg Sinaï in Arabië. Het staat op één lijn met het tegenwoordige Jeruzalem, want dat is met zijn kinderen in slavernij.
  6. Maar het hemelse Jeruzalem is vrij; en dat is onze moeder.
  7. Want er staat geschreven: Verheug u, gij onvruchtbare, die niet baart, breek uit en roep, gij die geen weeën kent; want talrijker zijn de kinderen der eenzame dan van haar, die een man heeft.
  8. En gij, broeders, zijt, evenals Isaak, kinderen der belofte.

Hagar staat voor “het huidige Jeruzalem”, met zijn ongeloof en tradities, wij maken deel uit van “het hemelse Jeruzalem”. Hagar heeft niets te maken met de aan Abraham gegeven beloften die hun vervulling vinden in, zowel Isaak als in Christus. Om hierin dan ook een controverse te lezen tussen het Oude Testament, bestemd voor Israël en de Joden enerzijds, en het Nieuwe Testament, bestemd voor de heidenen en de gemeente anderzijds, doet geen recht aan de bijbeltekst als geheel.
We spreken hierin dan ook niet over “de slavernij van de wet van God”, maar van de slavernij, die het resultaat is van de Joodse traditie en hun interpretatie en verdere invulling van wat zij noemen “de wet van Mozes”

Jakobus 2:10-12

  1. Want wie de gehele wet houdt, maar op één punt struikelt, is schuldig geworden aan alle (geboden).
  2. Want Hij, die gezegd heeft: Gij zult niet echtbreken, heeft ook gezegd: Gij zult niet doodslaan. Indien gij nu geen echtbreuk pleegt, maar wel doodslag, zijt gij toch een overtreder van de wet geworden.
  3. Spreekt zó en handelt zó als (mensen past), die door de wet der vrijheid zullen geoordeeld worden.

Jakobus laat zien dat de wet, hier weergegeven met een paar geboden uit de wet van God, die Israël heeft ontvangen op de berg Sinaï, gekenmerkt mag worden als “de wet der vrijheid”. Jeshua geeft aan dat de waarheid ons vrij maakt, zonde daarentegen maakt ons tot slaven.

Efeziers 1:4-6

  1. Hij heeft ons immers in Hem uitverkoren vóór de grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht.
  2. In liefde heeft Hij ons tevoren ertoe bestemd als zonen van Hem te worden aangenomen door Jezus Christus, naar het welbehagen van zijn wil,
  3. tot lof van de heerlijkheid zijner genade, waarmede Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde.

Op dezelfde wijze als Efraïm en Manasse aangenomen worden door Jakob en deel worden van de twaalf stammen, zo mogen ook wij aangenomen worden tot zonen en als zodanig deel uitmaken van Israël.

Efeziers 2:11-22

  1. Bedenkt daarom dat gij, die vroeger heidenen waart naar het vlees, en onbesneden genoemd werd door de zogenaamde besnijdenis, die werk van mensenhanden aan het vlees is,
  2. dat gij te dien tijde zonder Christus waart, uitgesloten van het burgerrecht Israëls en vreemd aan de verbonden der belofte, zonder hoop en zonder God in de wereld.
  3. Maar thans in Christus Jezus zijt gij, die eertijds veraf waart, dichtbij gekomen door het bloed van Christus.
  4. Want Hij is onze vrede, die de twee één heeft gemaakt en de tussenmuur, die scheiding maakte, de vijandschap, weggebroken heeft,
  5. doordat Hij in zijn vlees de wet der geboden, in inzettingen bestaande, buiten werking gesteld heeft, om in Zichzelf, vrede makende, de twee tot één nieuwe mens te scheppen,
  6. en de twee, tot één lichaam verbonden, weder met God te verzoenen door het kruis, waaraan Hij de vijandschap gedood heeft.
  7. En bij zijn komst heeft Hij vrede verkondigd aan u, die veraf waart, en vrede aan hen, die dichtbij waren;
  8. want door Hem hebben wij beiden in één Geest de toegang tot de Vader.
  9. Zo zijt gij dan geen vreemdelingen en bijwoners meer, maar medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods,
  10. Gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl Christus Jezus zelf de hoeksteen is.
  11. In Hem wast elk bouwwerk, goed ineensluitend, op tot een tempel, heilig in de Here,
  12. in wie ook gij mede gebouwd wordt tot een woonstede Gods in de Geest.

Dit gedeelte bij uitstek laat ons zien dat heidenen, die ooit geen deel uitmaakten van Israël, in Christus deel zijn gaan uitmaken van de ene nieuwe mens, jood en heiden samen. Heidenen erven dan ook volledig mee, er is dan ook geen sprake meer van Jood of Griek

Romeinen 10:12-13

  1. Want er is geen onderscheid tussen Jood en Griek. Immers, één en dezelfde is Heer over allen, rijk voor allen, die Hem aanroepen;
  2. want: al wie de naam des Heren aanroept, zal behouden worden.

Galaten 3:28-29

  1. Hierbij is geen sprake van Jood of Griek, van slaaf of vrije, van mannelijk en vrouwelijk: gij allen zijt immers één in Christus Jezus.
  2. Indien gij nu van Christus zijt, dan zijt gij zaad van Abraham, en naar de belofte erfgenamen.

Kolossenzen 3:11

  1. ….waarbij geen onderscheid is tussen Griek en Jood, besneden of onbesneden, barbaar en Skyth, slaaf en vrije, maar alles en in allen is Christus.

Deze teksten geven duidelijk aan dat er in de Gemeente geen onderscheid is tussen Joden enerzijds en heidenen anderszijds, toch op wat voor manier dan ook onderscheid maken is niet echt in lijn met de hier benoemde teksten van Paulus.

Filippenzen 3:2-11

  1. Let op de honden, let op de slechte arbeiders, let op de versnijdenis!
  2. Want wíj zijn de besnijdenis, die door de Geest Gods Hem dienen, die in Christus Jezus roemen en niet op vlees vertrouwen.
  3. Ofschoon ik voor mij wel reden zou hebben om ook op vlees vertrouwen te stellen. Indien een ander meent op vlees te kunnen vertrouwen, ik nog meer:
  4. besneden ten achtsten dage, uit het volk Israël, van de stam Benjamin,
  5. een Hebreeër uit de Hebreeën, naar de wet een Farizeeër, naar mijn ijver een vervolger van de gemeente, naar de gerechtigheid der wet onberispelijk.
  6. Maar alles wat mij winst was, heb ik om Christus’ wil schade geacht.
  7. Voorzeker, ik acht zelfs alles schade, omdat de kennis van Christus Jezus, mijn Here, dat alles te boven gaat. Om zijnentwil heb ik dit alles prijsgegeven en houd het voor vuilnis, opdat ik Christus moge winnen,
  8. en in Hem moge blijken niet een eigen gerechtigheid, uit de wet, te bezitten, maar de gerechtigheid door het geloof in Christus, welke uit God is op de grond van het geloof.
  9. (Dit alles) om Hem te kennen en de kracht zijner opstanding en de gemeenschap aan zijn lijden, of ik, aan zijn dood gelijkvormig wordende,
  10. zou mogen komen tot de opstanding uit de doden.

Paulus drukt zich in dit gedeelte nogal kras uit als hij spreekt over de Joden, termen als ‘honden’, ‘slechte arbeiders’, ‘versnijdenis’ lijken wel bedoeld om van de Joodse identiteit een karikatuur te maken. Met name dit soort teksten zijn voor sommigen in de kring van de zogenaamde “Hebreeuwse wortels” reden om Paulus te zien als een valse apostel. Ik ga hier niet in mee, ik denk dat Paulus bij uitstek door had waar het wezenlijk om gaat. Ik ben ervan overtuigd dat Paulus zich hier zo sterk uitdrukt, is om tegengas te geven tegen de voortdurende druk vanuit het Jodendom en de Talmoed, om ons te laten geloven dat de Joden samen met hun tradities een soort status aparte verdienen in de wereld, en dus ook binnen de gemeenten. Ook in dit gedeelte probeert Paulus duidelijk te maken dat de besnijdenis niet zozeer een fysiek iets is , te vergelijken met de versnijdenis, in het Grieks ‘Kata-tumai’, wat afsnijden betekent, maar dat de besnijdenis, in het Grieks ‘Peri-tumai’, relatie heeft met het hart wat in Christus besneden is door de Geest.

Deuteronomium 30:6

  1. En de HERE, uw God, zal uw hart en het hart van uw nakroost besnijden, zodat gij de HERE, uw God, liefhebt met geheel uw hart en met geheel uw ziel, opdat gij leeft.

De besnijdenis van het hart wordt al benoemd in Deuteronomium 30, Paulus komt in deze dan ook niet met een nieuw fenomeen wat alleen van toepassing zou zijn in het Nieuwe Testament.


Jeshua


Voordat we ingaan op de inhoud van de woorden van Jeshua moeten eerst stilstaan bij zijn positie van autoriteit, een positie die in veel kringen wordt onderschat. Iets wat ik ben tegen gekomen in deze is de uitspraak dat de woorden van Jeshua te radicaal zijn voor ons christenen om letterlijk nageleefd te worden. De schrift echter geeft een ander perspectief hierop, zoals te lezen is onderstaande tekst.

Deuteronomium 18:15-19

  1. Een profeet uit uw midden, uit uw broederen, zoals ik ben, zal de Here, uw God, u verwekken; naar hem zult gij luisteren.
  2. Juist zoals gij van de Here, uw God, gevraagd hebt op Horeb, op de dag der samenkomst, toen gij zeidet: Ik wil niet langer de stem van de Here, mijn God, horen en dit grote vuur niet langer zien, opdat ik niet sterve.
  3. Toen zeide de Here tot mij: Het is goed, wat zij gesproken hebben;
  4. een profeet zal Ik hun verwekken uit het midden van hun broederen, zoals gij zijt; Ik zal mijn woorden in zijn mond leggen, en hij zal alles tot hen zeggen, wat Ik hem gebied.
  5. De man, die niet luistert naar de woorden welke hij in mijn naam spreken zal, van die zal Ik rekenschap vragen.

In het boek Handelingen, in hoofdstuk 3 vers 22 verwijst Petrus in zijn toespraak naar deze tekst en verklaart deze van toepassing op Jeshua. Jeshua is naast alle andere dingen die Hij is ook de “Profeet waarvan Mozes gesproken heeft dat Hij komen zou”. Onze eerste prioriteit hoort dan ook te zijn dat we luisteren naar wat Hij ons te zeggen heeft. Alles wat we verkondigen, wat niet in overeenstemming is met de woorden van Jeshua, moeten we gaan heroverwegen, omdat alleen op die manier de eenduidige verkondiging van de hele schrift overeind blijft. Een voorbeeld is de leer over de opname van de gemeente, zoals John Nelson Darby deze onderwijst is iets wat uitsluitend gebaseerd op de woorden van Paulus in de brief aan de Thessalonicenzen. In de evangeliën is geen enkele directe uitspaak van Jeshua te vinden die hiermee in overeenstemming is, er is dus geen sprake van eenduidigheid op basis van de hele schrift. Op zo’n moment doen we er goed aan om nog een keer goed te kijken naar de manier waarop we naar de woorden van Paulus kijken en deze in lijn gaan brengen met de woorden van Jeshua. Ook Paulus verkondigd op andere plekken dat het gaat om de ‘leer van Christus’.

1 Timotheüs 6:3-5

  1. Indien iemand een andere leer verkondigt en zich niet voegt naar de gezonde woorden van onze Here Jezus Christus en de leer der godsvrucht,
  2. dan is hij opgeblazen, hoewel hij niets weet, en heeft hij een zwak voor geschillen en haarkloverijen, een bron van nijd, twist, lasteringen, kwade vermoedens,
  3. en geharrewar bij mensen die niet helder meer zijn van denken en het spoor der waarheid bijster geraakt zijn…

Als we dan ook nadenken over het Israël Gods, dan zal dat ook in overeenstemming moeten zijn met het onderwijs van Jeshua. Als we de breedte van de evangeliën bekijken dan zien we dat het onderwijs van Jeshua een voortdurende confrontatie met zich mee breng met de joodse cultuur van die tijd. Jeshua spreekt hen bij voortduring aan op het feit dat hun overleveringen op belangrijke plaatsen in strijd zijn met de wet van God. Een van die voorbeelden staat in Mattheus 15.

Matheus 15:1-10

  1. Toen kwamen uit Jeruzalem Farizeeën en schriftgeleerden tot Jezus en vroegen:
  2. Waarom overtreden uw discipelen de overlevering der ouden? Immers, zij wassen hun handen niet, wanneer zij brood eten.
  3. Hij antwoordde hun en zeide: Waarom overtreedt ook gij ter wille van uw overlevering (zelfs) het gebod Gods?
  4. Want God heeft gezegd: Eer uw vader en uw moeder, en: Wie vader of moeder vervloekt, zal de dood sterven.
  5. Maar gij zegt: Wie tot zijn vader of zijn moeder zegt: Het is offergave, al wat gij van mij hadt kunnen trekken, behoeft zijn vader of zijn moeder niet te eren.
  6. Zo hebt gij het woord Gods van kracht beroofd ter wille van uw overlevering.
  7. Huichelaars, terecht heeft Jesaja over u geprofeteerd, zeggende:
  8. Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart is verre van Mij.
  9. Tevergeefs eren zij Mij,
  10. omdat zij leringen leren, die geboden van mensen zijn.

De vraag die mij dan ook bezig houdt in hoeverre veel van het onderwijs over Israël in onze gemeentes gebaseerd is op Joods gedachtegoed en niet op de bijbel. Datgene wat we onderwijzen over Israël zal uitdrukkelijk ook in lijn moeten zijn met het onderwijs van Jeshua. Je uitsluitend beroepen op teksten uit het oude testament als deze niet geïnterpreteerd worden in lijn met het onderwijs van Jeshua, bergen het risico in zich dat we iets onderwijzen wat niet in overeenstemming met de schrift als geheel. In Psalm 119:160 spreekt de psalmist over het feit dat het woord in zijn geheel de waarheid is. De King James Version spreekt over “The Sum of the Word”, wat de betekenis heeft van “de som van het woord”, het woord in zijn geheel dus, losse teksten zijn in deze vaak dodelijk voor een juist verstaan van de schrift. Er moet dus overeenstemming zijn tussen oude en nieuwe testament, maar ook tussen Jeshua en de apostelen. Als we dan ook stuiten op tegenstrijdigheden moeten we een stap terug zetten en opnieuw biddend gaan nadenken. In het navolgende stuk gaan we dan ook stilstaan bij delen van het Evangelie van Johannes om op die manier na te denken over Israël


Evangelie van Johannes


Het Johannes-evangelie lijkt wel een voortdurende confrontatie te zijn tussen Jeshua en met name de schriftgeleerden en de Farizeeën. De confrontatie lijkt vooral te gaan over de wijze waarop zij omgaan met de schrift en hun visie over het Koninkrijk van God. Direct aan het begin wordt deze confrontatie al zichtbaar

Johannes 1:11

  1. Hij kwam tot het zijne (zijn volk), en de zijnen (zijn volksgenoten) hebben Hem niet aangenomen…

Johannes begint dan ook meteen vanaf het begin met het perspectief van Jeshua, en dit te plaatsen in een geestelijk kader in plaats van in een fysiek kader, en dat laatste kader werd door de Joden van die tijd omarmt. Om dit duidelijk te maken gaat hij terug naar het begin, echter niet het begin van onze fysieke werkelijkheid, beschreven in Genesis 1, maar naar de geestelijk werkelijkheid die er aan voorafgaat.

Johannes 1:1-5

  1. In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God.
  2. dit was in den beginne bij God.
  3. Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is.
  4. In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen;
  5. en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen. 

God is Geest zegt bijbel (Johannes 4:24), de schepping van hemel en aarde wordt eerst in het hart van God geboren, en Johannes probeert duidelijk te maken dat het Woord (of de wijsheid Spreuken 8:22-31) Jeshua betreft. Jeshua, het Woord was voor de schepping in God en Hij was God. In vers 2 laat Johannes zien dat dit de beginsituatie is, het uitgangspunt als zodanig. Onze fysieke werkelijkheid heeft zijn oorsprong in de geestelijke werkelijkheid, in het hart van God. De fysieke werkelijkheid is niet meer dan een reflectie van de geestelijke. Op verschillende plekken in het nieuwe testament wordt dan ook gesproken over een schaduw, een schaduw is niet het wezen van de dingen maar een afschaduwing of een weerspiegeling ervan. Dit inzicht is noodzakelijk voor het juiste begrip van het Koninkrijk van God en dus ook van Israël. Bij God gaat het primair om het geestelijke en niet om het fysieke. Om dit duidelijk te maken gaan we stilstaan bij een aantal zaken die het evangelie van Johannes ons aanreikt. Even een overzicht:

  • Het lichaam van Jeshua is de tempel (hoofdstuk 2)
  • Om in het koninkrijk te kunnen leven moet je uit de geest geboren zijn (hoofdstuk 1 en 3)
  • De plaats van aanbidding is in Geest en Waarheid, en niet in Jeruzalem (hoofdstuk 4)
  • Jeshua is de van God gezondene (hoofdstuk 5)
  • Zijn woorden zijn Geest en Leven (hoofdstuk 6)
  • Jeshua komt om te sterven, niet om te regeren (hoofdstuk 3 en 12)
  • Zijn Koninkrijk is niet van deze wereld (hoofdstuk 18)

We gaan dus nu dieper op deze zaken in om inzicht te krijgen over hoe we aan moeten kijken tegen het Koninkrijk van God en Israël op basis van het onderwijs van Jeshua in het evangelie van Johannes.


Inzoomen op de tekst van Johannes


Johannes 1:12-13

  1. Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; 
  2. die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn.

Om deel uit te maken van Jeshua en zijn Koninkrijk is fysieke geboorte niet voldoende, wij zijn vlees en vlees kan alleen maar vlees voortbrengen. Wij moeten in God geloven en uit Hem geboren zijn. Als Israëliet geboren zijn is niet voldoende om gerekend te worden als deel van het Israël Gods.

Johannes 2:13-22

  1. En het Pascha der Joden was nabij en Jezus ging op naar Jeruzalem. 
  2. En Hij vond in de tempel de verkopers van runderen en schapen en duiven, en de wisselaars, die daar zaten. 
  3. En Hij maakte een zweep van touw en dreef allen uit de tempel, de schapen en de runderen; en het geld van de wisselaars wierp Hij op de grond en hun tafels keerde Hij om. 
  4. En tot de duivenverkopers zeide Hij: Neemt dit alles hier vandaan, maakt het huis mijns Vaders niet tot een verkoophuis. 
  5. En zijn discipelen herinnerden zich, dat er geschreven is: De ijver voor uw huis zal Mij verteren. 
  6. De Joden dan antwoordden en zeiden tot Hem: Welk teken toont Gij ons, dat Gij dit moogt doen? 
  7. Jezus antwoordde en zeide tot hen: Breekt deze tempel af en binnen drie dagen zal Ik hem doen herrijzen. 
  8. De Joden dan zeiden: Zesenveertig jaren is over deze tempel gebouwd en Gij zult hem binnen drie dagen doen herrijzen? 
  9. Maar Hij sprak van de tempel zijns lichaams. 
  10. Toen Hij dan opgewekt was uit de doden, herinnerden zijn discipelen zich, dat Hij dit gezegd had, en zij geloofden de Schrift en het woord, dat Jezus gesproken had.

Deze hele affaire speelt zich af op het tempelplein, vlak voor het Pascha. Jeshua maakt hier schoon schip, gedreven door een diepe passie voor het huis van God. Op de vraag wat de autoriteitsbasis is refereert Hij aan zijn eigen lichaam als zijn de Tempel. De tempel in Jeruzalem is bedoeld als de plaats van ontmoeting met God, de plaats van aanbidding en verzoening, ook de plaats van gemeenschap met elkaar. Al deze dingen zijn een voorafschaduwing van de werkelijke Tempel die in de hemel is, en die tot ons is neergedaald als het vleesgeworden Woord. Het fysieke is hier de schaduw, terwijl de werkelijkheid van Christus is (Colossenzen 2:17). Jeshua, met name zijn lichaam is de tempel, Hij is de plaats van ontmoeting en aanbidding, in Hem vinden we verzoening en vergeving, door Hem worden we ook aan elkaar verbonden. Op deze wijze vormen wij als gemeente, verbonden in Hem het ware Israël Gods. Ook hier is geloof de bepalende factor.

Johannes 3:1-21

  1. En er was iemand uit de Farizeeën, wiens naam was Nikodemus, een overste der Joden; 
  2. deze kwam des nachts tot Hem en zeide tot Hem: Rabbi, wij weten, dat Gij van God gekomen zijt als leraar; want niemand kan die tekenen doen, welke Gij doet, tenzij God met Hem is
  3. Jezus antwoordde en zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand wederom geboren wordt, kan hij het Koninkrijk Gods niet zien. 
  4. Nikodemus zeide tot Hem: Hoe kan een mens geboren worden, als hij oud is? Kan hij dan voor de tweede maal in de moederschoot ingaan en geboren worden? 
  5. Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, kan hij het Koninkrijk Gods niet binnengaan. 
  6. Wat uit het vlees geboren is, is vlees, en wat uit de Geest geboren is, is geest. 
  7. Verwonder u niet, dat Ik u gezegd heb: Gijlieden moet wederom geboren worden. 
  8. De wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet, vanwaar hij komt of waar hij heengaat; zó is een ieder, die uit de Geest geboren is. 
  9. Nikodemus antwoordde en zeide tot Hem: Hoe kan dit geschieden? 
  10. Jezus antwoordde en zeide tot hem: Gij zijt de leraar van Israël, en deze dingen verstaat gij niet? 
  11. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wij spreken van wat wij weten en wij getuigen van wat wij gezien hebben, en gij neemt ons getuigenis niet aan. 
  12. Indien Ik ulieden van het aardse gesproken heb, zonder dat gij gelooft, hoe zult gij geloven, wanneer Ik u van het hemelse spreek? 
  13. En niemand is opgevaren naar de hemel, dan die uit de hemel nedergedaald is, de Zoon des mensen.
  14. En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, zó moet ook de Zoon des mensen verhoogd worden, 
  15. opdat een ieder, die gelooft, in Hem eeuwig leven hebbe. 
  16. Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. 
  17. Want God heeft zijn Zoon niet in de wereld gezonden, opdat Hij de wereld veroordele, maar opdat de wereld door Hem behouden worde. 
  18. Wie in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld; wie niet gelooft, is reeds veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de naam van de eniggeboren Zoon van God. 
  19. Dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is en de mensen de duisternis liever gehad hebben dan het licht, want hun werken waren boos. 
  20. Want een ieder, die kwaad bedrijft, haat het licht, en gaat niet tot het licht, opdat zijn werken niet aan de dag komen; 
  21. maar wie de waarheid doet, gaat tot het licht, opdat van zijn werken blijke, dat zij in God verricht zijn.

Dit gedeelte is het gesprek wat Jeshua had met Nikodemus. Nikodemus wordt beschreven als een overste van de Joden, een leider uit Israël dus. Nikodemus was lid van het Sanhedrin van die tijd, om een goed begrip te vormen van de confrontatie die er is tussen Jeshua en Nikodemus is het goed om te begrijpen dat hij niet de eerste de beste was. Uit de reactie die hij steeds geeft op de uitspraken van Jeshua kun je opmaken hoe er in die tijd gedacht werd, met name onder de Farizeeën. Nikodemus begint met te verklaren dat hij Jeshua wel ziet zitten als iemand die door God gezonden is, als profeet dus. Alleen al het feit dat hij Hem Rabbi noemt spreekt boekdelen. Binnen de joodse cultuur kon je alleen Rabbi genoemd worden als je officieel door een Rabbi was opgeleid, en door de overige Rabbijnen erkend was. Het feit dat hij naar Jeshua toekomt maakt duidelijk dat hij nadenkt over de vraag of deze Jeshua wellicht de Messias is.
De reactie van Jeshua is dat Hij onmiddellijk begint hem aan te spreken op het Koninkrijk van God, en wat daarvoor nodig om er deel aan te hebben. Nikodemus reageert vervolgens heel erg vanuit zijn op fysieke leest geschoeide denkwijze. Dit wordt duidelijk uit de vraag of een man dan terug zou moeten naar de baarmoeder om opnieuw geboren te worden (vs. 4). Hij kon in eerste instantie niet horen wat Jeshua hem voorhield. Hij had geen oog voor het feit dat het Koninkrijk eerst en vooral geestelijk is en niets van doen heeft met de troon van David in Jeruzalem. Jeshua maakt duidelijk dat je eerst deel moet krijgen aan het geestelijke door geboren te worden uit de Geest, anders heb je sowieso geen deel aan het Koninkrijk van God. Het verwijt dat hij als leider in Israël deze dingen niet begrijpt (vs. 10), laat duidelijk het fundamentele verschil in benadering zien tussen de kijkrichting van Jeshua en die van Nikodemus, en met hem natuurlijk het overige leiderschap in die tijd, over hoe je moet aankijken tegen het Koninkrijk. Wat ook belangrijk is in deze is ook dat Jeshua hier een Jood aanspreekt, deze boodschap geldt dus niet alleen voor heidenen, maar ook voor Joden. Wat hier dan ook duidelijk wordt is dat de visie op het Koninkrijk, die de Joodse leiders hebben verkeerd is. De reden waarom de Joodse leiders van die tijd dachten dat de Messias op enig moment zou komen en voor hen orde op zaken zou stellen, laten we zeggen hun eschatologie, strookte overduidelijk niet met het onderwijs van Jeshua. Persoonlijk ga ik ervan uit dat dit de belangrijkste reden was waarom zij Jeshua niet herkenden als Messias. Als Jeshua dan ook aangeeft dat hij niet gekomen om te oordelen (vs. 17) maar om te redden, dan strookt dit niet met de Joodse toekomstverwachting. De Joden zien een herstel van het koningschap van David gekoppeld aan het huidige Jeruzalem, terwijl Jeshua, net als Paulus refereert aan het nieuwe, dat is het hemelse Jeruzalem. Voor het juiste verstaan van de vraag wie of wat Israël is, is het begrijpen van dit verschil in inzicht erg belangrijk. Ook in deze tijd koesteren mensen binnen onze gemeentes het gedachtegoed dat er een toekomstig koningschap komt in Jeruzalem, als Jeshua terugkomt, waarbij vaak volledig voorbij gegaan wordt aan feit dat het Koninkrijk van God eerst en vooral een huidige, geestelijke, hemelse realiteit is. Jeshua zit vandaag aan de rechterhand van God, Hij regeert dus nu, vandaag. Veel van de eschatologie in onze gemeentes is Joods van aard en niet zoals Jeshua en ook de apostelen het onderwijzen. De Joden hadden een fysiek denkraam, wij horen een geestelijk denkraam te hebben. Hoe we aankijken tegen Israël wordt fundamenteel beïnvloed door deze zelfde manier van denken. Het Israël Gods vandaag is eerst en vooral een geestelijke realiteit.

Johannes 4: 4-26

  1. En Hij moest door Samaria gaan. 
  2. Hij kwam dan in een stad van Samaria, genaamd Sichar, dicht bij het veld, dat Jakob aan zijn zoon Jozef gegeven had; daar was de bron van Jakob. 
  3. Jezus nu was vermoeid van de tocht en bleef zo bij de bron zitten; het was ongeveer het zesde uur. 
  4. Er kwam een vrouw uit Samaria om water te putten. Jezus zeide tot haar: Geef Mij te drinken. 
  5. Want zijn discipelen waren naar de stad gegaan om voedsel te kopen. 
  6. De Samaritaanse vrouw dan zeide tot Hem: Hoe kunt Gij, als Jood, van mij, een Samaritaanse vrouw, te drinken vragen? [Want Joden gaan niet om met Samaritanen.] 
  7. Jezus antwoordde en zeide tot haar: Indien gij wist van de gave Gods en wie het is, die tot u zegt: Geef Mij te drinken, gij zoudt het Hem gevraagd hebben en Hij zou u levend water hebben gegeven. 
  8. Zij zeide tot Hem: Here, Gij hebt geen emmer en de put is diep; hoe komt Gij dan aan het levende water? 
  9. Zijt Gij soms meer dan onze vader Jakob, die ons de put gegeven en zelf eruit gedronken heeft met zijn zonen en zijn kudden? 
  10. Jezus antwoordde en zeide tot haar: Een ieder, die van dit water drinkt, zal weder dorst krijgen; 
  11. maar wie gedronken heeft van het water, dat Ik hem zal geven, zal geen dorst krijgen in eeuwigheid, maar het water, dat Ik hem zal geven, zal in hem worden tot een fontein van water, dat springt ten eeuwigen leven. 
  12. De vrouw zeide tot Hem: Here, geef mij dit water, opdat ik geen dorst heb en niet hierheen behoef te gaan om te putten. 
  13. Hij zeide tot haar: Ga heen, roep uw man en kom hier. 
  14. De vrouw antwoordde en zeide: Ik heb geen man. Jezus zeide tot haar: Terecht zegt gij: ik heb geen man; 
  15. want gij hebt vijf mannen gehad en die gij nu hebt, is uw man niet; hierin hebt gij de waarheid gesproken. 
  16. De vrouw zeide tot Hem: Here, ik zie, dat Gij een profeet zijt. 
  17. Onze vaderen hebben op deze berg aangebeden en gijlieden zegt, dat te Jeruzalem de plaats is, waar men moet aanbidden. 
  18. Jezus zeide tot haar: Geloof Mij, vrouw, de ure komt, dat gij noch op deze berg, noch te Jeruzalem de Vader zult aanbidden. 
  19. Gij aanbidt, wat gij niet weet; wij aanbidden, wat wij weten, want het heil is uit de Joden; 
  20. maar de ure komt en is nu, dat de waarachtige aanbidders de Vader aanbidden zullen in geest en in waarheid; want de Vader zoekt zulke aanbidders; 
  21. God is geest en wie Hem aanbidden, moeten aanbidden in geest en in waarheid. 
  22. De vrouw zeide tot Hem: Ik weet, dat de Messias komt, die Christus genoemd wordt; wanneer die komt, zal Hij ons alles verkondigen. 
  23. Jezus zeide tot haar: Ik, die met u spreek, ben het.

Jeshua raakt hier in gesprek met een vrouw uit Sichar, het oude Sichem, aan de voet van de berg Gerizim. De berg Gerizim is het centrale heiligdom voor de Samaritanen, Hij dringt dus door tot in het hart van de eredienst van de Samaritanen.
Het eerste waarmee Jeshua deze vrouw aanspreekt is de uitnodiging om te drinken van het levende water. Het levende water is geen fysiek water, maar geestelijk, hemels water. Duidelijk is ook hier dat ware werkelijkheid van Gods Koninkrijk geestelijk is.
Als het gesprek dan verder gaat, komt de plaats van aanbidding aan de orde. Enerzijds maakt Jeshua duidelijk dat niet deze berg, de berg Gerizim, de uitverkoren plaats is maar Jeruzalem (zie hiervoor Deuteronomium 12:5). Toch blijft Jeshua hier niet hangen, maar spreekt van een andere, toekomstige realiteit waar aanbidding aan is gekoppeld. De zinsnede “de tijd komt en is nu” laat zien dat met de komst van de Messias, een nieuw tijdperk aanbreekt, waar ook Jeruzalem niet meer de plaats van aanbidding is, maar “geest en waarheid” de werkelijkheid is waarin de ware aanbidding plaats vindt. Er wordt hier kennelijk gesproken van een overgang van het fysieke, namelijk Jeruzalem en de tempel, naar het geestelijke.
Om dit te begrijpen moeten we inzicht hebben in het verschil tussen Jeruzalem en de tempel en daar tegenover “geest en waarheid”. In Genesis 3, na de zondeval van de mens wordt de mens uit de Hof van Eden verbannen, dit om de toegang naar de boom des levens af te sluiten.

  1. En de Here God zeide: Zie, de mens is geworden als Onzer een door de kennis van goed en kwaad; nu dan, laat hij zijn hand niet uitstrekken en ook van de boom des levens nemen en eten, zodat hij in eeuwigheid zou leven. 
  2. Toen zond de Here God hem weg uit de hof van Eden om de aardbodem te bewerken, waaruit hij genomen was. 
  3. En Hij verdreef de mens en Hij stelde ten oosten van de hof van Eden de cherubs met een flikkerend zwaard, dat zich heen en weer wendde, om de weg tot de boom des levens te bewaken.

De ramp zou niet te overzien zijn geweest als de mens in zijn zondige staat nog gegeten zou hebben van de boom des levens, de mens zou dan voor eeuwig gevangen zitten in de gevolgen van de zonde, gescheiden van God. De boom des levens in het paradijs vertegenwoordigt de levende relatie met de eeuwige God. Voordat deze relatie echt hersteld kan worden is eerst verzoening nodig. De komst van Jeshua is dus een noodzakelijke voorwaarde voor herstel. In Hebreeën 10:19-20 wijst de apostel ons erop hoe we weer toegang krijgen tot God.

  1. Daar wij dan, broeders, volle vrijmoedigheid bezitten om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus, 
  2. langs de nieuwe en levende weg, die Hij ons ingewijd heeft,…..

Het offer van Jeshua geeft ons toegang tot het hemelse heiligdom en maakt derhalve het aardse heiligdom in Jeruzalem overbodig. Als wij tot geloof komen dan ontvangen wij de Heilige Geest, zoals beloofd in Handelingen 2:37-39

  1. Toen zij dit hoorden, werden zij diep in hun hart getroffen, en zij zeiden tot Petrus en de andere apostelen: Wat moeten wij doen, mannen broeders? 
  2. En Petrus antwoordde hun: Bekeert u en een ieder van u late zich dopen op de naam van Jezus Christus, tot vergeving van uw zonden, en gij zult de gave des heiligen Geestes ontvangen. 
  3. Want voor u is de belofte en voor uw kinderen en voor allen, die verre zijn, zovelen als de Here, onze God, ertoe roepen zal. 

Jeshua is nu in de hemel, aan de rechterhand van de Vader, en wij hebben direct toegang tot Hem in de hemel zonder tussenkomst van de tempelceremoniën, die noodzakelijk waren in een tijd waarin de Geest van God nog niet was uitgestort. Telkens wanneer we als mensen, die de Geest van God hebben ontvangen, ons uit strekken om God, de Vader, te aanbidden, in gebed alleen of ook samen als gemeente, dan zijn wij in Zijn aanwezigheid en is Hij in ons midden (zie ook Mattheus 18:20). Het volk Israël en al zijn ceremonieel rondom tabernakel en tempel is slechts een schaduw van het veel grotere, waaraan we na Pasen en Pinksteren, deel gekregen hebben, door vast te houden aan het oude blijven we verstoken van nieuwe, veel grotere wat God met ons voor heeft. Jeshua is de vervulling van alles waar het volk Israël voor stond en dat is de realiteit waarin wij mogen in wandelen.

Johannes 5:1-21

  1. Daarna was er een feest der Joden en Jezus ging op naar Jeruzalem.
  2. Nu is er te Jeruzalem bij de Schaapspoort een bad, dat in het Hebreeuws de bijnaam Betesda draagt, met vijf zuilengangen.
  3. Daarin lag een menigte zieken, blinden, verlamden en verschrompelden,
  4. En daar was een man, die reeds achtendertig jaar lang ziek geweest was.
  5. Hem zag Jezus liggen en daar Hij wist, dat hij daar reeds lange tijd was, zeide Hij tot hem: Wilt gij gezond worden?
  6. De zieke antwoordde Hem: Here, ik heb geen mens om mij, zodra er beweging komt in het water, in het bad te werpen; en terwijl ik onderweg ben, daalt een ander vóór mij af.
  7. Jezus zeide tot hem: Sta op, neem uw matras op en wandel.
  8. En terstond werd de man gezond en nam zijn matras op en ging zijns weegs. Nu was het sabbat op die dag.
  9. De Joden dan zeiden tot de genezene: Het is sabbat en dan moogt gij uw matras niet dragen.
  10. Doch hij antwoordde hun: Die mij gezond gemaakt heeft, die heeft tot mij gezegd: Neem uw matras op en ga uws weegs.
  11. Zij vroegen hem: Wie is de mens, die tot u gezegd heeft: Neem op en ga uws weegs?
  12. En de genezene wist niet, wie het was; want Jezus was ontweken, omdat er een (grote) schare op die plaats was.
  13. Daarna vond Jezus hem in de tempel en zeide tot hem: Zie, gij zijt gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet iets ergers overkome.
  14. De man ging heen en zeide tot de Joden, dat het Jezus was, die hem gezond gemaakt had.
  15. En daarom wilden de Joden Jezus vervolgen, omdat Hij deze dingen op sabbat deed.
  16. Maar Hij antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot nu toe en Ik werk ook.
  17. Hierom dan trachtten de Joden des te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen de sabbat schond, maar ook God zijn eigen Vader noemde en Zich dus met God gelijkstelde.

Dit is weer zo’n gedeelte in het Johannes-evangelie waarin de strijd tussen Jeshua en de Joodse leiders zichtbaar wordt. Jeshua, die doelbewust dingen doet op de Sabbat, die ingaan tegen de gevestigde mening van de Joodse leiders. Dit is maar een van de vele voorbeelden, die we tegen komen in de evangeliën. Opnieuw blijkt hier de grote controverse in de manier van denken, de ‘mind-set’. De manier waarop beide partijen tegen de Sabbat aankijken is karakteristiek voor het grote verschil in denktrant, hier gaat het om de Sabbat, het is echter maar een van de vele onderwerpen waarop Jeshua en de Joodse leiders verschillen in inzicht.
In Marcus 2 laat Jeshua zien dat er verkeerd wordt aangekeken tegen de Sabbat:

  1. En Hij zeide tot hen: De sabbat is gemaakt om de mens, en niet de mens om de sabbat.
  2. Alzo is de Zoon des mensen heer ook over de sabbat.

In de Torah, in Exodus 31, wordt de Sabbat een teken genoemd:

  1. De Israëlieten zullen de sabbat onderhouden, door de sabbat te vieren, zij en hun nageslacht, als een altoosdurend verbond.
  2. Tussen Mij en de Israëlieten is deze een teken voor altoos, want in zes dagen heeft de Here de hemel en de aarde gemaakt, en op de zevende dag heeft Hij gerust en adem geschept.

Een teken is altijd een verwijzing naar iets groters. Boven de snelweg hangen overal borden die aangeven in welke richting we moeten gaan om onze bestemming te kunnen bereiken. Alle tekens in de bijbel hebben een soortgelijke functie. Alle ceremonieel rond de dienst aan God, zowel rond de Tabernakel van Mozes, als ook de Tempel van Salomo, zijn vingerwijzingen naar een veel grotere toekomst. Op dezelfde wijze horen we aan te kijken tegen Israël in het oude testament. Het volk Israël, en alle aan hen opgelegde wetten, wijzen naar de toekomst, namelijk het komende Koninkrijk van God, wat uiteindelijk gekomen is toen Jeshua op aarde kwam. Dit Koninkrijk was dan ook de centrale boodschap van die tijd bij, zowel Johannes de Doper, als ook Jeshua en later zijn apostelen. Het volk Israël is geroepen om het Koninkrijk van God te weerspiegelen, het volk Israël is niet het Koninkrijk zelf, maar dient als een teken in de wereld om te laten zien aan de volkeren om hen heen, hoe God het leven bedoeld heeft en hoe dit er in de toekomst zal uit zien als God alle dingen hersteld heeft.

Als we dan verder lezen in Johannes 5 presenteert Jeshua zich als de door God gezondene:

  1. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie mijn woord hoort en Hem gelooft, die Mij gezonden heeft, heeft eeuwig leven en komt niet in het oordeel, want hij is overgegaan uit de dood in het leven.
  2. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, de ure komt en is nu, dat de doden naar de stem van de Zoon van God zullen horen, en die haar horen, zullen leven.
  3. Want gelijk de Vader leven heeft in Zichzelf, heeft Hij ook de Zoon gegeven, leven te hebben in Zichzelf.
  4. En Hij heeft Hem macht gegeven om gericht te houden, omdat Hij de Zoon des mensen is.
  5. Verwondert u hierover niet, want de ure komt, dat allen, die in de graven zijn, naar zijn stem zullen horen,
  6. en zij zullen uitgaan, wie het goede gedaan hebben, tot de opstanding ten leven, wie het kwade bedreven hebben, tot de opstanding ten oordeel.

Jeshua presenteert zichzelf als de vervulling van bijbelse toekomstverwachting. Paulus laat dit ook zien in Romeinen 10:

  1. Broeders, de begeerte mijns harten en mijn gebed over hun behoud gaan tot God uit.
  2. Want ik getuig van hen, dat zij ijver voor God bezitten, maar zonder verstand.
  3. Want onbekend met Gods gerechtigheid en trachtende hun eigen gerechtigheid te doen gelden, hebben zij zich aan de gerechtigheid Gods niet onderworpen.
  4. Want Christus is het einde der wet, tot gerechtigheid voor een ieder, die gelooft.

Dit mag niet verstaan worden in de zin de wet hier eindigt, maar dat Christus de eindbestemming is. De wet van God is dus hier voorgesteld als de route waarlangs we uiteindelijk de bestemming, namelijk het Koninkrijk van God, wat gekomen met Christus, te bereiken.

We kunnen natuurlijk nog in veel meer detail door dit hoofdstuk heengaan en meer inzicht krijgen over Jeshua en waar Hij voor staat en waar Hij voor gekomen is, waar het mij vooral om te doen is in dit artikel is om aan te geven, dat er een groot verschil is tussen de Joodse leiders en Jeshua over de manier waarop aangekeken wordt tegen alle zaken die een connectie hebben met Gods Koninkrijk.

Johannes 6


In Johannes 6 wordt verhaald van de zogenaamde ‘spijziging van de vijfduizend’ en daarop volgend dat Jeshua zichzelf presenteert als ‘Het Brood des Levens’, als ook de reactie van de mensen om Hem heen. Eerst een paar tekstaanhalingen:

  1. Jezus dan nam de broden, dankte en verdeelde ze onder hen, die daar zaten, evenzo van de vissen, zoveel zij wensten.
  2. En toen zij verzadigd waren, zeide Hij tot zijn discipelen: Verzamelt de overgebleven brokken, opdat niets verloren ga.
  3. Zij verzamelden die dus en vulden twaalf korven met brokken van de vijf gerstebroden, die overgeschoten waren, nadat men gegeten had.
  4. Toen dan de mensen zagen, welk teken Hij verricht had, zeiden zij: Deze is waarlijk de profeet, die in de wereld komen zou.
  5. Daar Jezus bemerkte, dat zij zouden komen en Hem met geweld meevoeren om Hem koning te maken, trok Hij Zich weder terug in het gebergte, geheel alleen.
  1. Ik ben het brood des levens.
  2. Uw vaderen hebben in de woestijn het manna gegeten en zij zijn gestorven;
  3. dit is het brood, dat uit de hemel nederdaalt, opdat wie ervan eet, niet sterve.
  4. Ik ben het levende brood, dat uit de hemel nedergedaald is. Indien iemand van dit brood eet, hij zal in eeuwigheid leven; en het brood, dat Ik geven zal, is mijn vlees, voor het leven der wereld.
  5. De Joden dan streden onderling en zeiden: Hoe kan deze ons zijn vlees te eten geven?
  6. Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij gij het vlees van de Zoon des mensen eet en zijn bloed drinkt, hebt gij geen leven in uzelf.
  7. Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage.
  8. Want mijn vlees is ware spijs en mijn bloed is ware drank.
  9. Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, blijft in Mij en Ik in hem.
  10. Gelijk de levende Vader Mij gezonden heeft en Ik leef door de Vader, zo zal ook hij, die Mij eet, leven door Mij.
  11. Dit is het brood, dat uit de hemel nedergedaald is; niet gelijk de vaderen gegeten hebben en gestorven zijn; wie dit brood eet, zal in eeuwigheid leven.
  12. Dit zeide Hij, lerende in de synagoge te Kafarnaüm,
  13. Vele dan van zijn discipelen hoorden dit en zeiden: Deze rede is hard; wie kan haar aanhoren?
  14. Jezus nu wist bij Zichzelf, dat zijn discipelen hierover morden, en Hij zeide tot hen: Geeft u dit aanstoot?
  15. Wat dan, indien gij de Zoon des mensen daarheen zaagt opvaren, waar Hij tevoren was?
  16. De Geest is het, die levend maakt, het vlees doet geen nut; de woorden, die Ik tot u gesproken heb, zijn geest en zijn leven.
  17. Maar er zijn sommigen onder u, die niet geloven….
  18. Van toen af keerden vele van zijn discipelen terug en gingen niet langer met Hem mede.

Zolang Jeshua hun buik vult met brood en vis zien de mensen Hem wel zitten. Ze zien Hem wel zitten als de vervulling van de beloften, die te maken hebben met de komst van de Messias. Ze willen Hem wel als Koning, dan kan Hij mooi afrekenen met die Romeinen waar ze zoveel last van hebben.
Hieruit blijkt opnieuw dat de toekomstverwachting van de Joden, in dit geval de Galileïsche discipelen, gericht is op een fysiek Koninkrijk van God met de Zoon van David op de troon in Jeruzalem. Als Jeshua vervolgens een draai maakt in de richting van het Koninkrijk als geestelijk realiteit, dan raken de mensen in war. Met als gevolg dat ze niet langer met Hem mee gaan. De mensen zijn gericht op een toekomst, waarin wordt voorzien in al hun noden op de manier zoals zij dat voor ogen hebben. Een Messias die brood en vis uit deelt past in hun plaatje. Als Jeshua vervolgens een hele andere boodschap heeft, dan realiseren de mensen zich dat Hij kennelijk niet van plan is om deze verwachting voor hen in te vullen, dus lopen ze weg. Dit is het beeld door de hele bijbel heen, zolang het ons belang dient zijn wij best bereid God te dienen, maar als God blijk geeft van iets anders, iets waar een prijkaartje aan hangt, dan zijn we geneigd om af te haken.
Jeshua zegt zo in Marcus 4:34

  1. En Hij riep de schare, met zijn discipelen, tot Zich en zeide tot hen: Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn kruis op en volge Mij.

    Er hangt kennelijk een kostenplaatje aan het volgen van Jeshua en het deel hebben aan het Koninkrijk van God. Voor veel mensen, wellicht zelfs de overgrote meerderheid, is dit te veel gevraagd, dan haken ze af en doen niet langer meer mee.
    Wat heeft dit te maken met hoe we aan kijken tegen Israël? Voor het juiste verstaan van deze dingen, moeten we begrijpen dat de ware realiteit van de dingen geestelijk is en niet fysiek. Het Israël Gods is ook gezien tegen deze achtergrond eerst en vooral een geestelijke werkelijkheid

Johannes 8:31-47

  1. Jezus dan zeide tot de Joden, die in Hem geloofden: Als gij in mijn woord blijft, zijt gij waarlijk discipelen van Mij
  2. en gij zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vrijmaken.
  3. Zij antwoordden Hem: Wij zijn Abrahams nageslacht en zijn nooit iemands slaven geweest; hoe zegt Gij dan: gij zult vrij worden?
  4. Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, een ieder, die de zonde doet, is een slaaf der zonde.
  5. En de slaaf blijft niet eeuwig in het huis, de zoon blijft er eeuwig.
  6. Wanneer dan de Zoon u vrijgemaakt heeft, zult gij werkelijk vrij zijn.
  7. Ik weet, dat gij Abrahams nageslacht zijt; maar gij tracht Mij te doden, omdat mijn woord bij u geen plaats vindt.
  8. Wat Ik gezien heb bij de Vader, spreek Ik; zo doet ook gij, wat gij van uw vader gehoord hebt.
  9. Zij antwoordden en zeiden tot Hem: Onze vader is Abraham. Jezus zeide tot hen: Indien gij kinderen van Abraham zijt, doet dan de werken van Abraham;
  10. maar nu tracht gij Mij te doden, een mens, die u de waarheid gezegd heeft, welke Ik van God gehoord heb; dit deed Abraham niet.
  11. Gij doet de werken van uw vader. Zij zeiden tot Hem: Wij zijn niet uit hoererij geboren, wij hebben één Vader, God.
  12. Jezus zeide tot hen: Indien God uw Vader was, zoudt gij Mij liefhebben, want Ik ben van God uitgegaan en gekomen; want Ik ben niet van Mijzelf gekomen, maar Hij heeft Mij gezonden.
  13. Waarom begrijpt gij niet wat Ik zeg? Omdat gij mijn woord niet kunt horen.
  14. Gij hebt de duivel tot vader en wilt de begeerten van uw vader doen. Die was een mensenmoorder van den beginne en staat niet in de waarheid, want er is in hem geen waarheid. Wanneer hij de leugen spreekt, spreekt hij naar zijn aard, want hij is een leugenaar en de vader der leugen.
  15. Maar omdat Ik u de waarheid zeg – Mij gelooft gij niet.
  16. Wie van u overtuigt Mij van zonde? Als Ik waarheid spreek, waarom gelooft gij Mij niet?
  17. Wie uit God is, hoort de woorden Gods; daarom hoort gij niet, omdat gij uit God niet zijt.

    Ook deze tekst is weer zo’n voorbeeld, we worden gestimuleerd om met geestelijke ogen te kijken. Nageslacht van Abraham zijn is in dit gedeelte niet zozeer dat we fysiek afstammen van Abraham, alsof dit in zichzelf genoeg zou zijn, maar het is eerst en vooral gekoppeld aan de levensstijl van Abraham en of wij al of niet dit zelfde kennen. Fysiek zijn de Farizeeën en schriftgeleerden inderdaad nageslacht van Abraham, geestelijk zijn zij, gezien hun opstelling, het nageslacht van de duivel. De duivel weerstaat het woord van Jeshua en tracht Hem om te brengen, en dit is ook de opstelling van de Joodse leiders, ze haten Hem omdat Hij hen confronteert met de waarheid en zij trachten Hem dan ook te doden. Het geloof van Abraham is de norm, niet alleen zijn fysieke bestaan.

Johannes 10:11-18

  1. Ik ben de goede herder. De goede herder zet zijn leven in voor zijn schapen;
  2. maar wie huurling is en geen herder, wie de schapen niet toebehoren, ziet de wolf aankomen, laat de schapen in de steek en vlucht – en de wolf rooft ze en jaagt ze uiteen –
  3. want hij is een huurling en de schapen gaan hem niet ter harte.
  4. Ik ben de goede herder en Ik ken de mijne en de mijne kennen Mij,
  5. gelijk Mij de Vader kent en Ik de Vader ken, en Ik zet mijn leven in voor de schapen.
  6. Nog andere schapen heb Ik, die niet van deze stal zijn; ook die moet Ik leiden en zij zullen naar mijn stem horen en het zal worden één kudde, één herder.
  7. Hierom heeft Mij de Vader lief, omdat Ik mijn leven afleg om het weder te nemen.
  8. Niemand ontneemt het Mij, maar Ik leg het uit Mijzelf af. Ik heb macht het af te leggen en macht het weder te nemen; dit gebod heb Ik van mijn Vader ontvangen.

Jeshua stelt zichzelf voor als de Herder uit Psalm 23, maar ook als de Ene Herder uit Ezechiël 34 en 37:

Psalm 23:1
De Here is mijn herder, mij ontbreekt niets…

Ezechiel 34:23-24
Ik één herder over hen aanstellen, die hen weiden zal: mijn knecht David. Die zal hen weiden, die zal hun herder zijn. 
Ik, de Here, zal hun tot een God zijn, en mijn knecht David zal vorst wezen in hun midden. Ik, de Here, heb het gesproken
.

Ezechiel 37:24
En mijn knecht David zal koning over hen wezen; één herder zal er voor hen allen zijn. Zij zullen naar mijn verordeningen wandelen en naarstig mijn inzettingen onderhouden.

De kudde is primair niet gekoppeld aan het feit dat we afstammen van Israël, maar of “Mijn knecht David”, namelijk Jeshua onze Herder is. Door ons leven toe te wijden in het volgen van Jeshua en het horen van zijn stem, worden we deel van de kudde, dus van het Israël Gods. De valkuil is dat we in de gedeelten uit Ezechiël kijken naar het fysieke volk Israël. Ook Paulus dringt ons om anders te kijken.

Romeinen 9:22-26

  1. En als God nu, zijn toorn willende tonen en zijn kracht bekend maken, de voorwerpen des toorns, die ten verderve toebereid waren, met veel lankmoedigheid verdragen heeft –
  2. juist om de rijkdom zijner heerlijkheid bekend te maken over de voorwerpen van ontferming, die Hij tot heerlijkheid heeft voorbereid?
  3. En dat zijn wij, die Hij geroepen heeft, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenen,
  4. gelijk Hij ook bij Hosea zegt: Ik zal niet-mijn-volk noemen: mijn-volk, en de niet-geliefde: geliefde (zie Hosea 1:10).
  5. En het zal geschieden ter plaatse, waar [tot hen] gezegd was: gij zijt mijn volk niet, daar zullen zij genoemd worden: zonen van de levende God.

    De kudde is dus afkomstig uit alle volken, Jood en heiden samen, en samen zijn zij het volk van God. De uitleg die Paulus geeft aan de tekst uit Hosea 1 is dat heidenen die te boek staan als “niet mijn volk” door het geloof door hem gezien worden als volk van God.

Johannes 12:23-25

  1. Maar Jezus antwoordde hun en zeide: De ure is gekomen, dat de Zoon des mensen moet verheerlijkt worden.
  2. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, indien de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft zij op zichzelf; maar indien zij sterft, brengt zij veel vrucht voort.
  3. Wie zijn leven liefheeft, maakt dat het verloren gaat, maar wie zijn leven haat in deze wereld, zal het bewaren ten eeuwigen leven.

Jeshua legt hier iets heel cruciaals uit, namelijk dat we geen vrucht kunnen dragen zonder daarbij zelf te sterven. Jeshua is natuurlijk degenen bij uitstek, die zijn leven neerlegt om op deze wijze vrucht te dragen in de wereld. Hij sterft voor ons aan het kruis, zodat wij weer met God verzoend worden. In vers 25 wordt ook naar ons verwezen, dat ook wij ons eigen leven, ons fysieke leven haten, om zo vrucht te dragen voor God in ons leven.
In Mattheus 2 worden een aantal teksten geciteerd uit het oude testament, die betrekking hebben op het volk Israël en die gekoppeld worden aan Jeshua, ik noem even vers 14 en 15:

  1. Hij stond op en hij nam in de nacht het kind en zijn moeder en week uit naar Egypte,
  2. en daar bleef hij tot de dood van Herodes, opdat vervuld zou worden hetgeen de Here door de profeet gesproken heeft, toen hij zeide: Uit Egypte heb Ik mijn Zoon geroepen.

De profeet die hiervan spreekt in het oude testament betrekt dit op het volk Israël, Mattheus gebruikt dezelfde tekst en betrekt hem op Jeshua. Jeshua is klaarblijkelijk de vervulling van Israël, derhalve vinden alle beloften die gegeven zijn aan Israël hun vervulling in Hem. Dat betekent ook dat de roeping van Israël, namelijk om een koninkrijk van priesters te zijn, in Christus zijn vervulling vindt.
Terug naar de tekst uit Johannes 12; Israël kan alleen maar vrucht dragen voor God als Israël sterft. Paulus spreekt van het feit dat wij met Christus gestorven zijn en met Hem opgestaan, dit geldt ook voor het volk Israël, het oude Israël naar het vlees (zie 1Korintiers 10:18) sterft in Christus, met Christus staat een nieuw Israël op bestaande uit Joden en heidenen samen. Samen vormen zij die ene kudde waar Jeshua de hogepriester en de Koning der koningen is.
Paulus spreekt in 1 Korintiërs 15:44 over twee lichamen:

  1. Er wordt een natuurlijk lichaam gezaaid, en een geestelijk lichaam opgewekt.

Het volk Israël in het oude testament is verbonden met dat natuurlijke lichaam, en dat wordt in Christus gezaaid, de gemeente van Christus is dat nieuwe, geestelijk lichaam wat opstaat met Christus.

Johannes 18:33-37

  1. Pilatus dan keerde terug in het gerechtsgebouw en riep Jezus en zeide tot Hem: Zijt Gij de Koning der Joden? 
  2. Jezus antwoordde: Zegt gij dit uit uzelf of hebben anderen u over Mij gesproken? 
  3. Pilatus antwoordde: Ben ik soms een Jood? Uw volk en de overpriesters hebben U aan mij overgeleverd; wat hebt Gij gedaan? 
  4. Jezus antwoordde: Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld; indien mijn Koninkrijk van deze wereld geweest was, zouden mijn dienaars gestreden hebben, opdat Ik niet aan de Joden zou worden overgeleverd; nu echter is mijn Koninkrijk niet van hier. 
  5. Pilatus dan zeide tot Hem: Zijt Gij dus toch een koning? Jezus antwoordde: Gij zegt, dat Ik koning ben. Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik voor de waarheid zou getuigen; een ieder, die uit de waarheid is, hoort naar mijn stem.

Als Jeshua ondervraagd wordt door Pilatus, nadat de Joden Hem hadden uitgeleverd, maakt Jeshua ook naar Pilatus toe duidelijk dat het Koninkrijk, waar Hij de Koning van is, niet van deze wereld is, als dat wel zo geweest zou zijn had niemand Jeshua gevangen kunnen nemen, dan hadden zijn discipelen gestreden en we weten uit de bijbel dat grote menigten aan vijanden het bij herhaling moesten afleggen tegen vaak kleine minderheden onder de Israëlieten. Jeshua is Koning van een hemels koninkrijk, en dat is geestelijk. Wij hebben dan ook andere, namelijk geestelijk wapens ter beschikking gekregen om de strijd aan te gaan met mensen in hun denken door de verkondiging van het evangelie en niet fysiek de wapens te gebruiken om terrein te veroveren.

Tot zover het Johannes-evangelie.


Afrondend


De aangehaalde teksten uit het Johannes-evangelie, en ook de brieven van Paulus zijn maar een selectie uit het brede scala aan onderwerpen die we terug vinden in het onderwijs van Jeshua en zijn apostelen, die betrekking hebben op dit onderwerp. Gods Koninkrijk is niet van deze wereld, is dus niet fysiek van aard. Het is een hemels koninkrijk, wat geestelijk is. Jeshua zit aan de rechterhand van de Vader, en regeert vandaag. Wij als gemeente van Christus, ook als individuele christenen hebben de Heilige Geest ontvangen en zijn op deze wijze deel gaan uitmaken van het geestelijke Koninkrijk van God. Wat begonnen is met Abraham, en wat voorgezet is als het volk Israël, nadat het uitgeleid is uit het fysieke Egypte, vind zijn vervulling in Christus en Zijn gemeente. Ook wij zijn uitgeleid uit ons geestelijke Egypte en hebben deel gekregen aan de vrijheid in Christus. Het volk Israël fysiek en wij geestelijk.
Ik wil nog een paar gedeelten aanhalen uit Jesaja. Direct na het beroemde gedeelte uit Jesaja 53 over de lijdende knecht, als het Lam ter slachting, lezen in Jesaja 54: 1-3 het volgende:

  1. Jubel, gij onvruchtbare, die niet gebaard hebt; breek uit in gejubel en juich, gij die geen weeën gekend hebt, want de kinderen der eenzame zijn talrijker dan de kinderen der gehuwde, zegt de Here. 
  2. Maak de plaats voor uw tent wijd, en men spanne de kleden uwer woningen uit, wees er niet karig mee, maak uw touwen lang en sla uw pinnen vast. 
  3. Want naar rechts en links zult gij uitbreiden en uw nageslacht zal de volken in bezit nemen en de verwoeste steden bevolken.

Jeshua is gestorven, Hij is het Lam dat geslacht is, direct daarna vinden we deze belofte, hier wordt gerefereerd aan uitbreiding in de richting van de volken. De dood en opstanding van Jeshua zet de deur naar de volken volledig open. Wij, de gemeente, zijn het nageslacht van het Lam, wij zijn geroepen om de volken in bezit te nemen met de prediking van het evangelie. Ook Jesaja 56: 1-8 spreekt over de volken:

  1. Zo zegt de Here: Onderhoudt het recht en doet gerechtigheid, want mijn heil staat gereed om te komen en mijn gerechtigheid om zich te openbaren. 
  2. Welzalig de sterveling die dit doet, en het mensenkind dat daaraan vasthoudt; die acht geeft op de sabbat, zodat hij hem niet ontheiligt, en acht geeft op zijn hand, zodat zij niets kwaads doet. 
  3. Laat dan de vreemdeling die zich bij de Here aansloot, niet zeggen: De Here zal mij zeker afzonderen van zijn volk; en laat de ontmande niet zeggen: Zie, ik ben een dorre boom. 
  4. Want zo zegt de Here van de ontmanden, die mijn sabbatten onderhouden en verkiezen wat Mij behaagt en vasthouden aan mijn verbond: 
  5. Ik geef hun in mijn huis en binnen mijn muren een gedenkteken en een naam, beter dan zonen en dochters; Ik geef hun een eeuwige naam, die niet uitgeroeid zal worden. 
  6. En de vreemdelingen die zich bij de Here aansloten om Hem te dienen, en om de naam des Heren lief te hebben, om Hem tot knechten te zijn, allen die de sabbat onderhouden, zodat zij hem niet ontheiligen, en die vasthouden aan mijn verbond: 
  7. hen zal Ik brengen naar mijn heilige berg en Ik zal hun vreugde bereiden in mijn bedehuis; hun brandoffers en hun slachtoffers zullen welgevallig zijn op mijn altaar, want mijn huis zal een bedehuis heten voor alle volken. 
  8. Het woord van de Here Here, die de verdrevenen van Israël bijeenbrengt, luidt: Ik zal daartoe nog meerderen bijeenbrengen, dan er reeds toegebracht zijn.

De ontmande en de vreemdeling zijn één en dezelfde persoon. In die tijd was het gebruikelijk dat mensen die in dienst van de overheid kwamen , bij voorbeeld als ambassadeur, bij hun aantreden gecastreerd werden, dit gebeurde ook met Daniel en zijn vrienden. De ontmande vreemdeling is derhalve de vertegenwoordiger van de koning en het volk dat hem had uitgezonden om op te treden als ambassadeur in Jeruzalem. Deze belofte zet dan ook de deur 100% open voor het hele volk met zijn koning, die door deze ambassadeur werd vertegenwoordigd. Jeshua refereerde aan dit gedeelte bij de zogenaamde tempelreiniging. Op deze wijze verklaarde Hij dat alle volken deel mogen uitmaken van het Israël Gods, de gemeente van Jezus Christus. Het grote heilsplan van God omvat drie stadia:

  1. Eén man, namelijk Abraham
  2. Eén volk, namelijk Israël
  3. Alle volken, namelijk de gemeente van Jezus Christus

Als we in de huidige tijd weer onze aandacht laten uitgaan naar het fysieke Joodse volk, waarvan een groot deel zich inmiddels weer gevestigd heeft in het Midden-Oosten, het land Israël, wordt onze aandacht afgeleid van Jeshua en zijn grote heilsplan. We zitten dan te kijken naar een fysiek land en volk, terwijl het hele nieuwe testament ons wijst in de richting van het geestelijke, het koninkrijk van God en Jeshua als de Koning der koningen en de Here der heren.
Adam en Eva in hof waren bekleed met de heerlijkheid van God totdat ze in zonde vielen en daarna naakt bleken te zijn. Als Jeshua terugkomt worden wij dankzij de opstanding der doden voorzien van een heerlijk opstandingslichaam. Jeshua is de eerstgeborene, als wij in Hem blijven mogen wij Hem ook volgen in de opstanding als Hij komt. Johannes schrijft hierover in zijn eerst rondzendbrief in Johannes 3:1-2:

  1. Ziet, welk een liefde ons de Vader heeft gegeven, dat wij kinderen Gods genoemd worden, en wij zijn het (ook). Daarom kent de wereld ons niet, omdat zij Hem niet kent. 
  2. Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods en het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen; (maar) wij weten, dat, als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem gelijk zullen wezen; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is.

Ik eindig met de woorden van Paulus in de brief aan de Hebreeën 12:1-3

  1. Daarom dan, laten ook wij, nu wij zulk een grote wolk van getuigen rondom ons hebben, afleggen alle last en de zonde, die ons zo licht in de weg staat, en met volharding de wedloop lopen, die vóór ons ligt. 
  2. Laat ons oog daarbij (alleen) gericht zijn op Jezus, de leidsman en voleinder des geloofs, die, om de vreugde, welke vóór Hem lag, het kruis op Zich genomen heeft, de schande niet achtende, en gezeten is ter rechterzijde van de troon Gods. 
  3. Vestigt uw aandacht dan op Hem, die zulk een tegenspraak van de zondaren tegen Zich heeft verdragen, opdat gij niet door matheid van ziel verslapt.

Klaar zijn voor Gods toekomst kan alleen als we ons uitsluitend richten op Jeshua. Hij is de vervulling van alle beloften, gedaan aan Abraham, bestemd voor Israël. Alleen in Hem maken we deel uit van het Israël Gods.

Shalom. Dirk